| |
XII
Een paar dagen van schaatsen-rijden gaven een plots onverwachte vroolijkheid en Mathilde leefde op; de leden van Gerdy's tennis-troepje vonden elkaâr op het ijs terug, Guy deed deze dagen niet anders dan rijden, zich over zijn niet-werken verontschuldigend bij Constance, bij Addy, dat men van het ijs, dat zoo kort altijd duurde, moest profiteeren; zelfs Van der Welcke, door Guy overgehaald, bond zich eens de schaatsen aan, rustigjes-weg jong blijvende altijd. Het was na de zoo vele regenende dagen wel plots onverwachte vroolijkheid: de koude wind zwiepte het bloed, de sneeuw knerpte als gruizelend kristal onder hunne haastige, driftige voeten; jongelui, jonge meisjes, van Gerdy's troepje, kwamen aan, afhalen 's morgens, en 's middags na het lunch; na het rijden, op het theeuur vereenigden zich allen, in den grooten salon. En Addy leerde Klaasje rijden op den vijver achter, en, de vriessneeuw hem jolig makende, ravotte hij in den tuin met zijn kinde- | |
| |
ren, met kleine Jetje en met Constant. En toch misschien niemand van hen allen, die zoo het gezonde buitenleven dier Oostenwindkoude ijsdagen opsnoof, als Mathilde, plots opgejaagd in haar rijke bloed, haar lichaamsbouw wat grof, zwaar haar tred en hare stem luid, maar vol krachtige vrouwelijkheid. Het was ook met den stillen, druilerigen regen geen leven geweest, in het wel drukke, maar somber groote huis; zij, met de kinderen, zoo veel mogelijk boven op hare eigen kamers, omdat zij voelde, dat zij toch met de heele bende beneden niet sympathizeerde, met samensmolt in het groote gezin: die treurige vrouwen, al die kinderen van oom Gerrit, die zich iederen dag meer en meer meester maakten van Addy, tot hij nauwlijks omzag naar zijn eigen kinderen en naar haar - meende zij bitter. Had zij iets aan hem nu - altijd bezig, altijd in drukte, altijd weg, altijd zorgen voor de bende beneden, of arme menschen buiten - arme menschen, van wie zij niets wist -; had zij iets aan haar leven, dat zij verkniesde,
in die duffe atmosfeer, waarin zij altijd een vreemde bleef - uit gemis aan alle sympathie, omdat zij niet wilde - evenmin als zij allen wilden! - samenkomen tot harmonie! Was het eigenlijk niet een vreeslijk bestaan, voor een jonge, levenslustige vrouw als zij, buiten, in den winter, te Driebergen, zonder kennissen, in huis de kamers zoo donker, en zoo somber, zóo dat de meiden zeiden, dat het er spookte; - dan, beneden, altijd aan het raam, kindsche grootmama, Klaasje half gek, - Adeline en Emilie, nooit eens vroolijk, altijd melancholiek, en die dan nog vroolijk waren, Guy en Gerdy, nooit aardig tegen haar, haar schoonvader veel doller op Gerdy en Guy, dan op haar, die hij, dat zag zij wel, niet kon uitstaan; haar schoonmoeder, wel hartelijk soms - had zij den mooien brillant niet van haar gekregen, die vonkelde aan haar vinger - maar toch koud, vond zij, tegen haar, koud zelfs tegen de kinderen, zich alleen dwingend tot hartelijkheid, omdat zij, Mathilde, nu eenmaal de vrouw van haar zoon was. Neen, aan wie en aan wat het lag, zij wist het niet - maar zij bleet een vreemde, altijd een vreemde, half vergeten, met haar twee kinderen toch, de kinderen die alleen, behalve papa en Addy, den naam
| |
| |
van het huis droegen, Van der Welcke - baron, barones Van der Welcke, de kinderen, veronachtzaamd, omdat de heele bende Van Lowe zich meester maakte van het huis, van de liefde harer schoonouders, van iedere minuut, die Addy vrij had! O, was het niet een hospitaal, Adèletje altijd ziekelijk, en nu was Marietje Van Saetzema, heel zwaar ziek eigenlijk, er nog bijgekomen, en was het eigenlijk niet, - met hun overdreven aanhankelijkheid aan die familie van halve gekken - een gekkenhuis, nu behalve kindsche oma en idiote Klaasje, die oom Ernst, totaal niet-snik, er nog bij was komen opdagen, wel niet woonde in huis, maar toch veel over den vloer was, onverwachts plotseling aan tafel kwam, zonder iemand te waarschuwen. Zij was bang, als zij hem plotseling ontmoette in de gangen, altijd maniak met de Delftsche pullen, en dan herkende hij haar niet, wist niet wie zij was, wat zij daar eigenlijk deed, tot hij zich wel weêr herinnerde: Addy's vrouw -: misschien hield hij zich maar zoo uit slimheid, uit slechtheid. Een ziekenhuis, een gekkenhuis, een spookhuis - en daar moest zij nu haar leven slijten, want wat Addy voorgesteld had: zuinigjes te wonen op hun eigen in Den Haag, dat wilde zij ook niet: genoeg had zij al van zuinigheid, en om zuinigheid had zij hem niet getrouwd! O, zij had hem niet getrouwd om zijn geld, of zijn titel, dat ook niet: wel degelijk had zij hem getrouwd omdat zij van hem hield, hield van zijn rustig lief ernstig gezicht, van zijn oogen, zijn mond, hield hem te hebben in haar armen, omdat zij hield van zijn stem, hield, juist zoo vreemd, van zijn een beetje ouwelijke rustige mannelijkheid, in die lijnen van wat korte, breede stevige, bruinblonde kalmte-en-kracht. Zij had hem gezien in liefde, zij had hem gevoeld in liefde, en dat zij verstandig was, en hem zeker niet getrouwd zoû hebben, als hij geen geld had gehad, dat kon toch niemand haar kwalijk nemen! En dat zij het wel aardig vond, een titel te hebben - nu ja,
dat was misschien een beetje ijdelheid, maar waren er zoo niet honderd anderen, en was zij daarom slecht, en zoo min, dat zij haar maar overlieten aan haar lot, zoowel Addy zelve, als de heele bende... O, de kleine grieven stapelden zich in haar op, benauwden, stik- | |
| |
ten haar bijna -: de thee, die Gerdy expres ondrinkbaar maakte; het idiote kind, dat haar stoel duwde; de niet-snikke man, die haar niet herkende; de koelheid van papa, die nooit een lief woord tegen haar zei, zelfs niet als hij speelde met de kleinkinderen, Jetje en Constant, die dan toch wel degelijk haar kinderen waren even goed als die van Addy... O, de grieven stapelden zich in haar op: tegen papa, mama, de zieken en de gekken, die zij hielden in huis - altijd omdat het familie was - de grieven stapelden op tegen de meiden, tegen Truitje, tegen alles en iedereen... O, hoe somber was haar de regenende, altijd en altijd regenende winter geweest, de zware wind razende om het huis, en zoo vreemd dreunende geluiden ontlokkende aan de zuchtende ramen en blinden, loeiende door den schoorsteen, - tot al het oude hout van het huis en de meubels leefde, bezield, kraakte, knarste - tot het o zoo griezelig angstwekkend was van onverklaarbare geluiden... Die geluiden, o die geluiden, zij wisten ze àllen en niemand sprak er over, omdat zij tòch hingen aan het oude, griezelige spookhuis; zelfs ontkenden zij ze tegen Mathilde, - en het beste was ook maar, er niet over te spreken - omdat zij ze niet hooren wilde! Maar bang, bang was ze, was ze langzamerhand geworden, met dat vele zitten-thuis - waar zoû ze heen, met den regen, den wind, den storm, die dagen aanhield? - bang, bang was ze geworden - en zij-allen, ze hadden elkaâr, - terwijl zij, zij had niemand, haar man meestal uit, toe naar zijn patienten - zij had alleen haar twee kindertjes, en bang, bang was ze ook voor hen! En als ze nu Ernst, plotseling, tegenkwam op de trappen, dan werd ze bang, en ze
zag: de kinderen waren ook bang! O, neen, gelukkig was ze niet en boos was ze op zichzelve, dat ze niet flinker was, om maar de armoede, het zuinigjes leven - zij was er misselijk van! - in Den Haag, te verkiezen boven de zoogenoemde luxe hier in het spookhuis. En een lieve luxe bovendien: de meubels oud, de tapijten versleten, de tafel heel eenvoudig - eigenlijk een eenvoudig, burgerlijk leven, en dat duizenden en duizenden kostte, zoo als Addy haar verzekerde, als hij haar maandelijks haar kleedgeld gaf, voor haar en de kinderen! Met die
| |
| |
duizenden en duizenden hadden zij toch wel een reëeler luxe kunnen hebben, als papa en mama en Addy zich niet zoo goedig-idioot die bende van oom Gerrit hadden aangetrokken: je kon toch wel goed doen, en ook aan jezelve denken... Met die duizenden - maar zonder de bende - het huis eerst beter en frisch en modern meubeleeren: al die bruine sombere deuren wit-en-goud en vroolijk schilderen; vroolijke frissche tapijten, gordijnen en meubels, met bloemen, en Japansche waaiers in de serre - van het heele huis een zomerverblijf maken, en dan 's winters wonen in Den Haag, rijtuig houden, loge in de opera, uitgaan... Zoo hàdden zij toch kunnen wonen, als zij gewild hadden, papa, mama en Addy - want de duizenden daarvoor wàren er; - in Den Haag had Addy - als baron Van der Welcke - een chique praktijk kunnen krijgen - mooie lieve kerel, als hij was! - Zoo hadden zij kunnen wonen - genietend van hun geld - en zij hadden dàn ook nog wel tante Adeline met de opvoeding van haar kinderen heel goed kunnen helpen, en iedereen zoû dat heel mooi van hen hebben gevonden, en niemand zoû gevonden hebben, dat zij onredelijk of egoïst of onbegrijpelijk leefden en handelden, terwijl nu! Terwijl nu! Zich opsluiten in het donkere spookhuis, den heelen langen, langen winter; altijd zieken, altijd gekken...
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was of het mooie ijs iets deed verbroederlijken en verzusterlijken: Gerdy was niet te hatelijk; Guy reed met haar, Mathilde, omdat zij goed reed, flink reed, hield van goed flink schaatsen-rijden, onvermoeid, en de frissche kristallige koû, na al de regenende stormdagen - maakte ieder vroolijk, en toegeeflijk! O, de tochtjes, 's ochtends met den trein eerst een eind, dan langs de vaarten, als eindeloos, eindeloos door, en zij was zoo dankbaar, dat Addy zich een enkelen morgen eens los wist te maken van al die arme, zieke menschen, die hij iederen dag bezoeken moest - vies was zij dan van hem, als hij terugkwam - en dat hij nu meêging, voor een halven dag! En zij maakte zich meester van haar man, blij hem te hebben, de handen gekruist, regelmatig te zwieren alleen, in rythme, met hem, in rythme van heupen elkander aanvoelende, in uitzwaai van vast
| |
| |
stevig geschaatsten voet, terwijl zij den breeden flapper van wind doorsneed met haar snel sterke beweging, tot haar oogen en neus waren gloeiend en zij dronken was van het verslinden der ijskoude verte, lang-uit wegschietend in vaartverschieten, tusschen de sneeuwige landen, onder den nu zoo veel hoogeren hemel, schoon geveegd als met reuzebezems van wind, - terwijl de takkeboomkimmen wegdoomden en doomden, en het breede uitgebreide gebaar der molenwieken, zwart en stil, opdoemde, en verdween, langs haar zwier...
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was haar of zij plotseling in deze dagen van kouden sport haar man terugvond, of zij iets in hem voelde of hij haar terugvond! Hij hield dan toch wel van haar? Zij was hem niet geheel onverschillig? Zij voelde, trots den handschoen, haar hand warm in de zijne, zij voelde het snelle rythme van hunne heupen als een wellust, en zij had zich willen hangen aan zijn hals, opdat hij haar zoo meênam, ijlende, ijlende over de rechte streepen van het eindelooze gladde ijs!
- Addy... Addy... je houdt wèl van me...?
In de snelle voortbeweging keek zij hem lachende aan en zijn oogen wendden zich, wat lachende ook, tot haar. O, zoo als ze lachen konden, zijn grauwe ernstige oogen, met de soms vreemd blauwe vonk, als de tinteling van een vuur van geheim, dat zij soms niet begreep, maar nu wel? Want was het wat anders nu, die tinteling, dan dat hij haar liefhad ook, dat hij haar mooi vond, en zeide hij het haar niet met zijn oogen zoo als hij het haar dikwijls met woorden kon zeggen: dat hij haar liefhad omdat zij zoo mooi was, zoo eenvoudig-weg gezond en mooi, en dat hem dat zoo aantrok in haar: haar rozigblanke tint, haar volle vormen, haar jong-sterke leden! Dan voelde zij hem aan zich verwant, een jonge man, verjeugdigd, - een man, met een heldere ziel van materialisme, en in den man begreep zij den jongen dokter, die beminde haar gezonde lichaam, haar rijke gezonde bloed - moê als hij zijn moest van dat morbide nevrozisme der familie van zijn moeder! O, die Van Lowe's; zij haatte ze eigenlijk allen - zij voelde zich van een ander ras! En was Addy zelve, als zijn vader, ook
| |
| |
niet gezond, eenvoudig gezond en flink, - een mooie jonge kerel, - een màn, ook al was hij wat ouwelijk - en had hij wel ièts van het bloed zijner moeder; was hij wel, in het minste ook maar, een Van Lowe, met al hun zenuwen, hun ziek zijn, hun half-gek zijn - zoo morbide hun aller gestellen, dat zij ze geen van allen kon uitstaan! Bah, ze walgde er van; altijd Adèletje ziekelijk; Marietje doodziek, Alex zoo week, - Emilie zoo gebroken en melancholiek, wel een Van Naghel, maar vòl van het bloed van de Van Lowe's, en Guy was een wel knappe jongen, maar zoo sukkelig en soezig, en Gerdy was wel een knap meisje, maar vol onbegrijpelijke kuurtjes, natuurlijk, omdat ze was een Van Lowe! Bah, ze walgde er van, van die altijd zieke, half-gekke familie van haar schoonmoeder, die zich had genesteld in hun huis, en gelukkig, dat zij in Addy eenvoudig een Van der Welcke vond - baron Van der Welcke - een gezonde jongen, uit een gezonde normale familie. Zoo beschouwde zij het: normaal. Zoo beschouwde zij het, terwijl zij zich door haar man meê liet zwieren over de eindelooze, eindelooze streepen van ijs: de sneeuwvelden vlogen weg, de takkenboomkimmen naderden, wisselden, verdwenen, de breede molenwiekgebaren doemden op en verdwenen, doemden - een stille tragiek van wanhoopsarmbeweeg tegen den hemel. Zoo beschouwde zij het: normaal. Dat Addy wel eens hypnotizeerde - nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal - omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de sterke omhelzing van zijn armen, den honger en dorst van zijn onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal - en o, ze voelde zich zoo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat zijzelve was mooi en gezond en normaal - zijn genot als hij moê was van allerlei
ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij beiden, en trotsch was zij, dat zij reed met haar man... zij liet hem niet los... hij was van haar, hij was van haar...
| |
| |
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen de kristalheldere stevigheid van de eerst zoo ijle luchten, maar toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zoû meêgaan... En hare teleurstelling was groot, toen hij zeide:
- Van daag niet, Tilly... ik moet van morgen naar mijn zieken...
- Je bent gisteren even 's middags gegaan...
- Nu kan ik zoo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me wacht... En dan is Marietje niet goed van middag... Mary, bedoel ik, als mama haar noemt...
- Dan ga ik ook niet, zeide zij boos.
- Waarom zoû je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je pleizier...
- Met jou...
- Van morgen kàn ik niet...
- Jawel... om mij pleizier te doen.
- Neen, ik kàn niet van morgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te gaan...
- Ik vind het prettig met jou te rijden...
Zijn oogen lachten.
- En denk je, dat me dat geen pleizier doet...
- Je houdt niet van me.
- Dat weet je wel beter.
- Ga dan meê...
- Van morgen niet...
- Je blijft altijd stokstijf staan op je wil...
- Omdat ik van morgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder mij.
Zij haalde de schouders op.
- Goed, ik zal gaan. Ik zal gaan.
Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij speelde met ze: Constant wankelde moeilijk van beentjes naar hem toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte za- | |
| |
ligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich aan leven, dat zijn leven was, - als een kleine schrijn van teêr, week kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zoo gewoon, - een kindje als andere kinderen geheel - wanneer hij het aanzag als dokter, en het kindje was zoo mystiek, als hij, vader, het tegen zich aandrukte. - Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er geheimzinniger en hooger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het kindje, niets dan het eenige maanden geleden gewoon-weg gebaarde kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het van daan, het kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïve zelfvraag; als vader en mensch huiverde hij er voor met ontzetting... Twee voelde hij in zich, duidelijker, duidelijker iederen dag; twee, langen tijd in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wankelend als in een crizis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktiesche, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelve normaal, praktiesch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelven, als wist hij niet voor zich, omdat hij zoo twee was, te veel twee om voor zichzelven te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan
de essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelve, wat onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog beentjes-wankele jongen... En het werd zoo eenvoudig geboren, uit den schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zoo gewoon-weg op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het allervreemdste, het was, dat hij wist, vreemd bewust, voor anderen, wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen; dat hij geweten had, als
| |
| |
kind onbewust, wanneer hij gezegd had de woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder - later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zoo velen, zoo velen!
Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn beenen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm zeggen zoû uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary, als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er was, liet hem even wachten in de kuischheid, waarmeê zij, nerveus, zeker iets schikte in hare kamer, en hare kleêren verborg... Toen hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grooten stoel...
Maar Mathilde, boos omdat Addy niet meê ging schaatsen rijden, Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zoo acuut hevig, als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van patienten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van Marietje. En besluiteloos in hare kamer, of zij nu meê zoû gaan, ja of neen, of zij boudeeren zoû of toch haar pleizier zoû zoeken, zonder haar man, voelde zij in eens een onwederstaanbaren aandrang, naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om - zoo zij iemand tegenkwam - zich een houding te geven, bedacht zij, dat zij doen zoû of zij een mantel zoû halen, die hing in een kastenkabinet, naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men kleêren, die men niet iederen dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er overvallen worden, dan zoû zij rustig-weg de groote kast openen... Maar intusschen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende
| |
| |
door een afstand en verhindering heen.
- Hoe heb je geslapen, Marietje...?
- Ik heb niet geslapen.
- Wat was er dan weêr...?
- Den heelen nacht heb ik suizen in mijn ooren gehoord... Het bruischte, bruischte als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden willen komen... naar tante, maar ik was bang - en ik wilde ook niet storen... Het waren net golven... Ik heb den heelen nacht niet geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei dingen, als vizioenen, schieten dan voor me weg... De nacht duurt dan zoo lang, zoo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zoo moê en vooral zoo moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.
- Jawel...
- Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.
- Je moet nu eens rustig gaan slapen.
- Ik zal niet kunnen.
- Jawel. Ga hier liggen op den divan... Ik zal de kamer donker maken.
- O, Addy...
- Wat is er, Marietje...?
- Weet je wat ik zoû wenschen...
- Wat dan...?
- Ik zoû wenschen, dat, als je me in slaap maakte, zoo als je gisteren, zoo als je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker werd... ik insliep voor altijd. Ik zoû wenschen, dat je stem me zoû wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd...
- En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal beter worden...
- Zeg mij, wat heb ik...
- Denk daar niet over...
- Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...
- Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... De
| |
| |
oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand niet meer oplichten... Het geheele lichaam wordt zwaar, zwaarder en zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...
Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's wiegende stem, oproepen den slaap, de betoovering van den rustigen slaap. En plotseling, in hare luistering, werd zij bang, werd zij bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep, werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds, laat, over de donkere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het morgen en de witte weêrschijn van sneeuw, even verslapt in een beginnende dooiïng, viel grel binnen in de smalle kastenkamer, zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...
Zij beefde op hare knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep. Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie bewust, niet alleen op Marietje, maar op àlle Addy's zieken - daar buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen, die zij niet kende - en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu... Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn hand omdraaien den kruk van de deur, en hij ging. Hij ging... zeker sliep ze... Zij wachtte nog enkele seconden, hoorde zijn stap, de trap licht krakende, dalende naar beneden, en nu bruischte in haar een nieuwsgierigheid na haar angst en haar jalouzie. Zij verliet de kastenkamer; op den corridor luisterde zij aan Marietje's deur. En plots, in een vasten voorzichtigen greep, opende zij die deur, en zij zag Marietje sluimeren, rustig, in de gedonkerde atmosfeer van de kamer, het gezicht witjes ontspannen op de kussens van de rustbank. Toen sloot zij de deur weêr, ging naar beneden, en niet bang, niet nieuwsgierig meer, was alleen fel haar ijverzucht in haar, als een booze koorts. Zij had nog maar even den tijd zich te kleeden, haar schaatsen te nemen: Gerdy, Guy, de kennissen wachtten haar beneden.
|
|