| |
XI
Dagen van eindeloos vlokkende sneeuw waren gekomen en de harde vorst hield de sneeuw vastgepakt in den tuin, langs het huis, dat dik blanke lijnen teekende van stilzwijgend massief gebouw tegen de sneeuwzwangere lage luchten: grauwte, waaruit het grauw van de sneeuw dommelig en dwarrelig neêrviel, tot het in den greep van de vorst vastpakte en blankte, teekenend ommelijn van villa-huizen en tak-silhouetten van treurzwarte boomen met ronde vegen van mollig wit, den weg voor het huis al bezoedelend zijn wit met wagensporen en zolenindrukken, en met de sneeuw vielen neêr uit de lucht als grauwige waden de vaal-blanke melancholieën van den winter buiten, witte afsterving, witte eenzaamheid - de dagen zoo kort of sliepen de trage uren, die, wakker, maar even sleepten hunne wittere sluiers heen van den grauwen dageraad naar grauwe schemering toe, opdat het van dag weêr zoû worden nacht. En als witte nachten waren de korte dagen, zonder zon, of zij schenen door floers heen, of het leven door floers heen ademde, koud floers als wazing van dood, het waas van den dood zelven, die neêrstreek, alles kil in zijn floers omvangende...
En in het groote huis was het de stille warmte van huiselijkheid in verwarmde groote kamers en gangen, met de bruiningen en harceeringen der zware maar oude tapijten en gordijnen, lang geleefd en even gesleten in moede strekkingen en hangingen en plooien van kamerpeinzing, alsof de doode stoffen neêrzagen,
| |
| |
meêdroomden, meêdeinden van ademen met allen, die tusschen hen leefden, terwijl in den sneeuwschijn van buiten de mahoniehouten meubels glimpten van eigen leven ook, of zij weêrschenen dingen van vroeger, lang verleden leed van kleine menschen en lang verleden gevoelingen. Stille stemmingen van oude eenzame menschen schenen te wazen uit de oude, ernstige meubels, die goedmoedig opglimlachten, omdat zooveel nieuw leven tusschen hen kwam, van buiten af: de veeren der stoelen steunden, de deuren der kasten kraakten, de wateringen der spiegels versomberden en verhelderden, het porcelein kartelde en het tafelzilver kraste, vol dienstbare deemoedigheid van heel oude, lang gebruikte, slijtende dingen des dagelijkschen levens, die heel langzaam-aan afstierven, terwijl om hen heen en aan hen herbloeide de nieuwe beweging der nieuwe levens van buiten. Een ziel van vroeger scheen, trots die nieuwe beweging, dat nieuwe leven, te blijven varen langs de lange gangen, de bruinende trappen, te schuren langs de donkere deuren, die toch, geopend, toegang gaven tot de kamers van het nieuwe leven... Zelfs in de kamers zelve bleef iets varen van de ziel van vroeger, en de meubels weêrschenen de ziel, als waren het vage vasthoudingen aan materialisme, vastklampingen van ziel aan dingen, in hare nog niet geheel aardsche afsterving...
Tusschen die weêrschijningen van zieledingen van vroeger bleef nog iets hangen van een bijbelsche vroomheid - om sommige boekentitels in de boekenkasten - om sommige ouderwetsche gravures in de donkere kamers, en in sommige uren van stille schemering ging er door het geheele huis heen als een zweving van gebed, en Constance voelde dat soms zoo intens, dat zij er 's Zondag-'s morgens altijd op aandrong, dat de meisjes ten minste naar de kerk zouden gaan - als waren zij dit, uit reverentie, bijna verplicht aan de oude menschen, die hier vroeger hadden geleefd en gebeden - vooral aan den Ouden Man. En dat zij zelve niet ging, hinderde haar zoo, dat zij sòms de meisjes wel eens vergezelde - hoewel zij toch ongevoelig bleef voor elken indruk van kerkelijke godsdienst. En de dingen van vroeger, die weêrschenen en
| |
| |
zweefden en als vormden de ontastbare atmosfeer, van de donkere gangen en bruinende kamers, waar soms alleen hel vroolijk opschemerde de blauwwitte glans van Delftsche pullen - de dingen van vroeger waren, in onbewustheid, alleen geheel sympathiek aan Van der Welcke, omdat iets van zijn kinderjaren er meê zweefde, er meê weêrscheen, en aan Addy, om een vaag gevoel van erfgenaam-zijn, niet alleen van de materieele, maar ook van de immaterieele dingen, waarvan vol bleef het groote huis. Voelde hij zich vreemd aan den Ouden Man, hij voelde aan de Oude Vrouw zich verwant, met een vreemden terugblik op wat hij van haar wist en zich heugde van latere stil-mystieke jaren, toen kerkelijke vroomheid haar niet kon voldoen. Maar verder bleef het huis als éen groote gastvrijheid, vreemd van bloed, aan zoo velen, die er gevonden hadden een schuilplaats en een veiligheid: - de oude kindsche vrouw aan het raam, turende in de sneeuwgrauwe tuinverschieten - de vertreurde nog jonge moeder, hare groote kinderen - Emilie, vol van stil geheim, en dezer dagen, in een jachtbui van sneeuw, had Constance binnengevoerd Marietje Van Saetzema: Mary, als zij genoemd werd, en zij hadden haar geïnstalleerd in de kamer van Guy, nu Guy werkte in een hoekje van Addy's kantoor, waar hij op een kleine tafel zijn boeken stapelde. Het huis, langzamerhand, werd heel vol. Vreemd aan het groote huis bleef ook de schoondochter, maar de kinderen - Constant en Jetje - ze waren àltijd als blonde zonneglanzingen, die soms wemelden in een geluid van nog stamelende jongelentestemmen, als zij door de gangen, over de trappen gingen met de kindermeid - de eene al wankelloopende, de andere nog op den arm gedragen - om in het wagentje buiten te rijden - om wat in de serre te komen spelen, waar de oude overgrootmoeder, aan het raam, vaag lachende neêrzag op hunne heel kleine-kindjesspeelschheid. En den dag na Constance's terugkomst, met Marietje, in de
grauwwitte jacht van sneeuw - hoe verwonderd waren zij allen in huis, omdat Addy telegrafeerde, dat hij met oom Ernst, den volgenden dag, zoû komen! Twee, drie woorden, dat telegram, zonder verklaringen, en hoe verbaasd waren zij niet
| |
| |
allen, dat Addy dat had weten gedaan te krijgen! Constance en Guy gingen dadelijk naar de kleine villa, waar men zieken verpleegde: ja, de dokter had al geseind om de twee kamers, zeide men en juist werd alles in orde gemaakt, dat wilde zeggen, de slaapkamer, want de zitkamer zoû meneer zelf meubelen. En waarlijk, den volgenden dag kwam Addy met oom Ernst aan; van Den Haag waren Ernsts meubels verzonden, zijn porcelein was in kisten gepakt onder zijn eigen en Addy's toezicht, en hoewel Ernst eerst heel achterdochtig de naakte zitkamer beschouwde, klopte tegen de muren, luisterde aan den wand en beweerde, dat dadelijk de menschen - de verpleger, en zijn vrouw, de verpleegster - loerden achter de deur, waarachtig net als juf en haar ploert van een broêr in Den Haag - was hij toch wel tevreden, verrast, omdat de kamer zoo groot was - al miste hij de sombere gracht van den Nieuwen Uitleg, die hem lief was om tint en atmosfeer van droefgeestigheid. Met Addy gaande door den tuin, aan Addy's arm, vond hij wel vreemd, dat hij er wandelen zag, door de witte sneeuw, een oude dame met de verpleegster, op dit oogenblik de eenige patiente - 's zomers waren er meerderen - en Ernst zag de dame met achterdocht aan, maar tevreden, verrast was hij weêr toen Addy hem uitlegde hoe heel dicht hij woonde bij hen allen, en toen hij hem voerde naar hun huis, bleef Ernst het aan het tuinhek aanzien en zag op naar den sneeuwgekroonlijsten gevel, mollige sneeuw aan de rechte lijnen der ramen en boven de deur. Het groote huis met al zijne vensteroogen scheen hem rustig aan te zien, en hij ging voort aan Addy's arm, door den tuin, en naar binnen. Hij was hier nooit geweest. Hij stelde dadelijk belang in het antieke kabinet van de vestibule, de gravures, de Delftsche pullen, en schudde goedkeurend het hoofd, toegevende, dat dit mooi was. Constance ontving hem hartelijk, en hoewel hij mama in jaren niet had gezien, groette hij haar eenvoudig of hij haar gisteren
pas verlaten had. Zij hield zijn hand vast, zag hem aan, herkende een zoon in hem, maar wist niet zijn naam, meende, dat hij uit Indië kwam, vroeg dingen en zeide namen... Zij begrepen elkaâr niet, en Constance was heel wee- | |
| |
moedig, vooral om kleine Klaasje, die speelde aan mama's voeten met mooie, kleurige prentenboeken, die ‘oom’ Addy haar had gegeven.
- Zie eens... een blauw mannetje... geel vrouwtje... rood...! En buiten... alles wit... alles wit... alles wit...
En zóo zwaar klom plotseling een treurigheid op in Constance, dat zij in snikken had uitbreken kunnen, om haar moeder, haar broêr - om dat kind van haar armen broêr Gerrit! Maar zij beheerschte zich heel sterk, zij sloeg om Ernsts schouder haar arm, voerde hem weg van mama, en Adeline, Emilie kwamen hem begroeten. O, de dingen van vroeger, niet de vroegere, waarvan nog de atomen zweefden door dit huis: die der oude menschen, - maar de dingen van hun eigen vroeger, van hun aller eigene verledene doode jaren, jaren van nog niet lang geledene jeugd, hoe drongen zij tusschen hen om, hoe waren zij vol in de even somberende kameratmosfeer, terwijl de sneeuwweêrschijn naar binnen glimpte en hel weg verwaterde in de oude spiegels... Hoe kwamen zij hier allen zoo... hoe kwamen zij hier allen zoo... als in een toevlucht, als in een veiligheid, stille haven van eenvoudige liefde...? Hoe week werd zij, hoe week, toen zij, haar man, haar zoon zag binnenkomen, zij beiden, zij beiden, die... Zij kòn hare gedachten van weekheid en weemoed niet meer vervolgen; ook Alex kwam binnen, en in hem, zoo jong, zoo jong, o, zag zij ook al het verleden - uit zijn oogen, plotseling, flitsen haar toe met het vizioen van den dood van zijn vader... Maar ook de meisjes kwamen nu, en toen Gerdy met Guy kwam, lachende, lachte zij ook, om hun vroolijkheid, hun blonden levenslust, beiden jong, sterk, gezond, eenvoudig... Gelukkig, gelukkig zij beiden! O, hoe meer het verleden zich opstapelde, hoe meer het schaduw sloeg over het heden, maar zij beiden, Gerdy en Guy, zij waren jong, sterk, gezond, eenvoudig... Gelukkig, gelukkig! En met een lach bijna van geluk, hoe intens zij ook voelde àlle verledene dingen, vroeg zij Addy:
- Is het nu niet te druk voor oom Ernst?
- Ik breng hem naar huis, zei Addy.
| |
| |
- Zoû hij hier niet eens kunnen blijven eten?
- Misschien later, eens; eerst moet hij wennen. Vooral hem nu niet dwingen...
En hij stelde Ernst voor naar huis te gaan.
Maar Ernst vroeg:
- Wanneer komen mijn kisten...
- Morgen, oom.
- Zie je... om de boel op orde te brengen.
- Ik zal u helpen.
- Help je me... met het uitpakken?
- En ik zal u ook helpen, oom, zei Guy.
- Ja, zeide Ernst. Dat is goed... Zie je, fluisterde hij tot Addy...
- Wat oom?
- Het is niet goed, dat de vazen... zoo lang in de kisten blijven... Jij gelooft het natuurlijk niet, maar...
Hij voltooide niet, wilde niet zeggen, dat de vazen stikten in de kisten tusschen papier en stroo, wilde het niet zeggen, omdat Addy wel goed was, een goede jongen, maar niet begreep, niet begreep, dom, dom, als allen...
- We zullen alles zoo gauw mogelijk uitpakken, oom, en de kamer gezellig maken...
- Ja. Nu heb ik nog alleen maar de slaapkamer.
- Die is toch goed, niet waar...
- Ja. Eet ik van avond daar...?
- Als u het goed vindt. Tot uw zitkamer op orde is...
- Ja. Ik hoû er niet van in mijn slaapkamer te eten. Kan ik niet hier blijven?
- Zeker, oom. Dat vinden wij heel gezellig. Is de bende u niet te druk?
- Ze zijn wel druk, maar... neen, ze zijn wel goed. Zeg, Addy, dat zijn alle de kinderen van oom Gerrit, niet waar?
- Van oom Gerrit, zeker.
- Ja, ja, ik herinner me wel. Ik wil wel blijven eten, als dat kan. Zie je, omdat de zitkamer daar niet op orde is.
- Ja oom, komt u dan nu boven, op mijn kantoor. Daar kan u
| |
| |
wat uitrusten, lezen, of wat slapen als u wil, op de chaise-longue.
- Neen, niet slapen... overdag.
- Daar heeft u het rustig...
- Ja. Het is bij jou rustig...
- Komt u meê...
Hij bracht Ernst naar boven.
- Dat is een rustige kamer, zei Ernst.
- Dan laat ik u hier alleen. Daar vindt u boeken, tijdschriften... Wil u u nu alleen wat bezig houden?
- Ja... kerel, ik wil wel wat alleen zijn. Je bent goed, je bent heel goed. Je begrijpt me. Maar ik wil wèl blijven eten.
- Wil u hier op de kamer eten?
- Neen... beneden... bij jullie allen. Het zijn de kinderen van oom Gerrit, niet waar?... Zie je, dat is toch alles familie. Ik wil wèl beneden komen eten...
- Goed dan, dan zal ik u waarschuwen.
|
|