| |
VII
Een ijzige huivering viel over Constance neêr, toen zij aankwam te Driebergen en buiten het station zag het rijtuig staan, met den koetsier, den palfrenier.
- Hoe gaat het met mevrouw? vroeg zij, en stapte in.
Maar zij hoorde nauwlijks het antwoord, hoewel zij het wel begreep. Zij huiverde, ijzig koud. Zij rilde in haar bonten mantel. Het was over de ernstige, verwinterde boomen een gestadige regen van dagen lang, uit een hemel laag, maar zoo ontzettend wijd en zwaar, dat hij drukte als een erbarmingloos duister. Ernstig schoten de verwinterde wegen weg, waarlangs ratelde nu het rijtuig. Ernstig, in hare naakte tuinen, rezen de huizen heel treurig, omdat zij waren verlatene zomerhuizen, in den ijskouden winterregen.
Het was als een zwarte dag. Het was drie uur, maar het was nacht, en de regen, grauw over den weg en grauw over de huizen en tuinen, was zwart over de verschieten, die vaag waasden door de naakte tuinen heen. De ernstige boomen schenen dood en leefden alleen met een wanhoopsgebaar der takken, als een van verre aanhuilende wind door ze heen voer en ze roerde.
Den naakten voortuin reed het rijtuig nu in, om de perken der stroo-omwondene struiken. Een heel enkelen keer maar had Constance zoo gereden... altijd met die zelfde juiste bocht van den preciezen koetsier om de perken heen - den eersten keer, toen zij kwam uit Brussel - nog twee drie keer, nadat de oude vrouw in Den Haag was geweest: op een verjaardag van Henri... En plotseling, vreemd, door den zwarten dag en in haar schoot binnen het voorgevoelen, dat zij nog dikwijls, heel dikwijls - zoo vele malen, dat zij ze niet tellen zoû kunnen, zoû gaan met die bocht om
| |
| |
die perken... Zij stapte nu uit, en vreemd, schoot het voorgevoelen in haar, dat zij dikwijls, heel dikwijls... zoo staan zoû... wachtende, tot die ernstige voordeur van het ernstige, groote, sombere villa-huis zich openen zoû voor haar... Zij trad nu binnen... en de lage eiken gang mat voor haar uit als een vreemd perspectief van interieur met aan het einde een donkere deur, die toegang gaf... zij wist niet goed tot wat... En zij dacht, dat zij dikwijls, heel dikwijls nog gaan zoû door die gang en zoû staren op die donkere deur, dan wel wetende tot wat ze toegang gaf... En nu was het héel vreemd, maar zij verbeeldde zich, dat zij, onbewust, dat al meer had voorgevoeld, - eigenlijk, onbewust, zoo vaag, dat zij het nog niet voelde, van af den eersten keer, dat zij hier gekomen was, en gewacht had in deze gang, gezeten had op den eiken bank, haar hand op den schouder van haar kind: het kleinkind, dat zij zoû voorstellen gaan aan zijn grootouders... O, wat was het een somber huis, met die lange gang, aan het einde die donkere deur, met die portretten, en die antieke gravuren, alleen verlevendigd door den glimp van het Delftsch op een oud eiken kabinet... O, wat was het een somber huis en wat was het een vreemd voorgevoel, dat zij hier zoo dikwijls zoû komen nog - dat zij iets van zich zoû mengen moeten met deze sombere Hollandsche huis-atmosfeer... Huiverende, rillende, nog in haar bonten mantel, doortrilde haar even een heel snel heimwee, terug naar haar lieve, gezellige huis, in de Boschjes, in Den Haag, en zij wist niet wanneer nu zij terug er zoû komen... De oude vrouw was ziek... Henri was eerst gegaan... Addy was hem gevolgd... Toen had zij om Constance gevraagd... En zij had den eersten trein genomen...
Zij had Piet op de gang gevraagd hoe het was met mevrouw, maar ook zijn antwoord had zij niet verstaan. Nu ging zij de trap op, die naar boven wendde, en omdat, zoo vreemd, het voorgevoel haar ook op die trap - waar het al nacht was - bedrong, verzette zij er zich tegen, joeg het weg van zich. Wat was het vreemd om haar en in haar! Was dat het naderen van den dood, die aanhuiverde met den wind, die als tikte aan de ramen der
| |
| |
zwarte trap, die als klopte in de zware kasten op de gang - was dat het naderen van den dood, den dood, dien zij al voelde om zich heen... Of was het alleen omdat zwart was de dag en somber het huis... Nu was het als huiverde zij voor alles... Een donkere deur, langzaam, was opengegaan, en zij schrikte en toch was het eenvoudig haar kind, haar jongen, die haar tegemoet kwam.
- Hoe gaat het met grootmama...
Maar weêr verstond zij het antwoord niet en als in een huiverigen droom van al voelen de nadering van den dood in het huis, trad zij binnen in een kamer. Daar zat de oude man, en Henri zat naast hem, als een kind, met zijn hand in zijn vaders groote, beenige hand. Zij hoorde zelve niet wat zij zeide... tegen den ouden man. Alleen voelde zij, dat teeder haar stem klonk, als met een nieuwe muziek, in het sombere huis. Alleen begreep zij, dat zij den ouden man kuste. Maar zij voelde zich zoo vreemd, zoo bang, zoo huiverig worden, in de donkere kamer, in het sombere huis - buiten de lage, wijde, zware luchten. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. De oude man had haar hand, onhandig, gegrepen: hij hield slechts twee vingers vast en ze beefden, gedwongen, in zijn beenigen greep. Hij voerde haar zoo naar een andere kamer, somber van gordijn aan venster en bed, verhelderd alleen met den valschen glimp van een ouderwetsche spiegelkast. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. O, wat voelde zij het, dat aannaderde de bangende dood, die groote zwarte dood, waarvoor huiveren de kleine menschen, zelfs al tellen ze het kleine leven niet. Wat voelde zij dien in den regen ruischen tegen de ruiten, wat voelde zij al het vale schuiven van zijn mantel in de schaduwen tusschen de onbewegelijke meubels, wat voelde zij den dood al weêrkaatsen in het valsche schamplicht van die spiegelkast! Zij rilde, in haar bonten mantel. Maar in de schaduw der bedgordijnen lachten haar zacht toe, uit het lijdende oude gelaat, twee oogen... De oude man was teruggegaan.
- Hier ben ik, mama...
- Ben je daar.
- Ja...
| |
| |
- Ik heb je moeten laten roepen...
- Ik dacht, dat het u te druk zoû zijn... daarom heb ik Henri... Addy... alleen laten gaan.
- Zijn wij alleen...
- Ja, mama...
- Zeg me, ben je niet weggebleven... omdat je boos was... omdat je wrokte...
- Neen, neen. Ik was niet boos. Ik dacht, dat het te druk zoû zijn.
- En dat is de waarheid?
- De waarheid.
- De eenvoudige waarheid?
- De eenvoudige waarheid.
- Ja, het is zoo. Je bent niet boos. Maar je bent wel boos geweest...
- Stil, stil, mama...
- Neen... neen, laat me spreken. Ik heb je geroepen om met je te spreken. Er was een tijd, dat je boos was... En wij konden niet praten, met elkaâr. Laat ons nu praten, voor het eerst en het laatst.
- Mama...
- Er zijn geweest de lange, lange jaren, kind. De lange jaren, die nu allen dood zijn... Er is geweest het lijden voor je... maar er is geweest ook het lijden voor ons... Voor ouden vader... en voor mij.
- Ja...
- Het was een dag als nu, somber, zwart, en het regende. Ik was onrustig, ik had o zoo een vreemd voorgevoel... Ik had een voorgevoel... dat Henri gestorven was... mijn kind, mijn zoon... in Rome... Het was een sombere dag... nu zeventien, achttien jaren geleden... En des middags, om dézen tijd... het was al heel donker... het licht was nog niet op... kwam er een brief... Een brief uit Rome... van Henri... Ik beefde... ik kon de lucifers niet vinden, om het licht op te steken... en toen ik ze zocht, viel de brief me uit mijn handen... Ik dacht, hij schrijft me, dat hij heel ziek is... Straks hoor ik, dat hij dood is. Ik stak het licht op... ik las. Ik las, niet dat hij ziek was... maar dat hij uit zijn betrekking moest gaan... Hij
| |
| |
schreef me over een vrouw... die ik niet kende... hij schreef me over je, kind... Ik herademde, ik dacht: hij is niet dood, ik heb mijn zoon niet verloren... Maar oude vader dacht anders dan ik: hij zeide, Henri is dood: we hebben onzen zoon verloren... Toen wist ik, dat mijn voorgevoelen juist was geweest... Dat hij wèl dood was... Hij was dood... en jaren, lange jaren bleef hij dood... O, wat heb ik gewenscht, dat hij voor mij zoû herleven... O, wat dacht ik altijd, altijd aan mijn kind... Maar het eene jaar volgde het andere, en hij bleef dood... Toen voelde ik langzamerhand, dat het zoo niet altijd zoû blijven... Dat er iets lichter worden zoû in de toekomst - dat hij uit dien verren dood terug zoû komen. Hij kwam terug; ik had mijn kind terug... Ik zag je... voor het eerst... Lange, lange, doode jaren lagen er tusschen ons... en toen ik je wilde omhelzen, voelde ik, dat ik niet kon, dat ik je niet bereikte. Mijn woorden bereikten je niet... ze bleven liggen tusschen ons in, ze vielen tusschen ons neêr als harde, ronde dingen... Ik wist toen, dat je veel geleden hadt, en ook, dat je jaren, lange jaren hadt getreurd, en gewrokt... Hadt getreurd en gewrokt... Je bracht ons je kind; het was wrokkende, dat je hem bracht... Stil, o schrei niet, o schrei niet: het kòn niet anders, mijn kind... De wrok was in je, maar het kòn niet anders, dan dat er wrok moest zijn... o, ik voelde zoo, dat er wrok moest zijn... Zoo zijn de menschen altijd... ze begrijpen elkander nooit, zoo lang er geen liefde is... en als er geen liefde is, en geen begrip, is er wrok... o en dikwijls haat... Neen, het was nog geen haat, het was wrok: ik weet het wel. Schrei niet: de wrok moest er zijn. Over de wrok bereikten we niet elkander. Ook was je nog jong, mijn kind, en ik ben het geweest, die tot je heb moeten gaan op een verjaardag van Henri... ik, en toch, geloof ik, was er geen onrecht aan mijn kant...
Zeg, was er onrecht aan mijn kant...? Heb ik niet àltijd aan de verzoening gedacht... Was het niet je nog wrokkende jeugd, die niet de verzoening wilde... Stil, schrei niet: eenmaal komt de verzoening toch vroeg, of laat - eenmaal smelt alle wrok toch... Als het niet hier is... dan is het daàr... Maar tusschen ons, kind, is het al hier. Tusschen ons is het al hier... Ik voel, dat je langzamer- | |
| |
hand in je hebt voelen verzachten de booze wrok, omdat je hebt leeren begrijpen... leeren begrijpen de andere gedachten van andere, oude menschen, menschen van vroegere dagen, ouderwetsche menschen, mijn kind. Je hebt ze leeren begrijpen, en zachter is je ziel voor ze gestemd geworden... en je hebt je gezegd: ik begrijp ze... ze konden niet anders zijn... Zelfs... mijn kind... zelfs... dàt de oude man... nu... nu nog... niet zoo geheel heeft vergeven, vergeten... als ik... het... al lang... al lang heb... vergeven, vergeten... zelfs dàt kan... kan je nu begrijpen, niet waar... Ben ik daar niet zeker van? Zelfs... dat hij nooit... kind... dat hij nooit zal vergeven... en vergeten... zelfs dat, kind... stil, schrei niet... zelfs dat zal je moèten leeren begrijpen... zelfs dàt begrijp jij al... Laten wij dat samen begrijpen... al betreuren wij het ook... maar laten wij het verder niet zeggen... aan niemand... en laten wij het hem beiden... kind... vergeven... voor nu... en voor later... want als hij niet anders kàn... dan... is het niet zijn schuld... En eenmaal dáar... als wij elkander terugzien... ach... wat zal dan al deze wrok en àl dat lijden van vroeger... te beteekenen hebben...! Niets! Daar smelt àlles van vroegere haat en wrok weg in de groote omhelzing. Dan zal oude vader ook niet meer wrokken... Zie je, daarvoor heb ik je geroepen. Om je dat alles te zeggen... Om die woorden, die ik voelde op mijn lippen komen. Om je te zeggen:
mijn lief kind... je hebt geleden... maar wij hebben geleden... Mijn lief kind... ik, ik wil je vergeven... hier, met mijn laatsten zoen... Maar tel mijn vergeving dan dubbel en... jij, mijn lief kind... vergeef... vergeef dan ook - het is mijn laatste verzoek aan je... vergeef dan ook... den ouden man... nu... en altijd... altijd...
De kamer was geheel donker, de regen ruischte in den nacht tegen de vensters. Constance was gezonken op haar knieën aan het bed; ze snikte op de hand van de oude vrouw. En er was een lange stilte - alleen met het regenruischen en het stil hikkende snikken. De donkere kamer was vol van het verleden: vol van àl de dingen, die uit de doode jaren opleefden bij de woorden der oude vrouw... Maar door dat verleden heen zag zij, als een schel
| |
| |
licht, de naaste toekomst dagen. Zij zag het schel dagen, en zij zeide:
- Zeg me... dat je hem vergeeft... nu... en altijd... altijd.
- Ja... ja - mama - nu... nu... en altijd...
- Want hij zal nooit vergeten. Want hij zal nooit vergeven.
- Neen, neen... maar ik vergeef hem, ik vergeef hem...
- Ook als hij nooit vergeeft.
- Ja... ja... ook als hij nooit vergeeft!
- Want hij zal nooit vergeten... Want hij zal nooit vergeven.
- Neen... maar ik vergeef hem...
- En ik, mijn kind...
- U vergeeft mij... u vergeeft mij!
- Ja, ik vergeef je... alles. Van af het eerste af. Tot het laatste toe. Je wrok.
- O, ik wrokte al sedert lang niet meer!
- Neen ik wist, dat je hadt leeren begrijpen... We hadden elkaâr heel lief kunnen krijgen, als...
- Ja, als...
- Maar het heeft niet zoo mogen zijn. Laten wij elkaâr nu lief krijgen. Heb mij lief, Constance, in je herinneren...
- Ja...
- Zoo als ik je lief zal blijven hebben. Dáar. Juist, omdat wij door elkaâr hebben geleden in dit leven... zullen wij nu elkaâr lief gaan hebben.
- Ja... o ja... mama!
- Kus mij, mijn kind... En... en vergeef den ouden man.
- Ja...
- Ook als hij...
- Ja, o ja...!
- Nooit vergeeft. Want hij zal nooit, hij zal nooit vergeven.
- Ik vergeef hem, ik vergeef hem!
- Dan... is... alles... goed. Laat hem nu binnen komen, hem... en mijn kind, mijn zoon... Henri... en... en hèm... het kind... ons kind...
| |
| |
Constance stond op: zij wankelde, snikkende, door de donkere kamer. Zij tastte naar de tusschendeur. Zij opende: licht van lampen vloot binnen.
- Mama vraagt of u komt... stamelde zij door haar tranen heen. U... Henri... Addy...
In de kamer kwam de dood met hen meê.
|
|