De boeken der kleine zielen. Deel 3 en 4
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een oogenblik dien liaison had vermoed, een oogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht - in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden oogen. Een geheim was het gebleven, en dat wat een groote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een oogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. Nu was het dan voor goed gedaan en voorbij. O, het was de eerste en laatste keer: nu zoû hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zoo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was - en dat alles er was geweest. De dagen, de weken, die volgden, liep hij rond met een zwaren weemoed, zwaar in zijn zware ziel. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iederen dag meer en meer een oude heer werd. Niemand zag iets aan hem, en hijzelve vond het heel vreemd, dat zoo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn groote lichaam van schijnkracht. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder den zwaren, zwaren weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de heele wereld, die iets zag - van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven - zoo als niemand iets had gezien van wat er dezer weken tusschen hem en zijn verleden geweest was - zijne opjeugdiging - Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelve scheen blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd de zelfde - de paarden - de jongens - zijn officieren. - Dat waren zijn moeder, zijn broêrs en zusters... Dat waren zijn vrouw en zijn kinderen... Weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven, zag hij zich alleen als een | |
[pagina 151]
| |
ruw-goedig heer, - een goed officier, een groote blonde man, al eventjes gegrijsd, - een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was heelemaal anders dan hij scheen! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! O, de stomme menschen, o het stomme, blinde leven! Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zoo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haastten de sombere menschen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van hare dreiging reeds van den beginne des dags neêr, en zoo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine menschen-wereld weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geeseling sloegen de zweepen van den regen neêr, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der menschen. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zoo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zoû naderen. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen - omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen houden. Naderde het groote Verdriet niet dichter...? Zoo als het om haar schaduwde, zoo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw, om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij - hoewel niemand het ooit haar gezegd had - Bertha zitten aan een raam, dof, in den | |
[pagina 152]
| |
schoot de handen - zag zij haar zitten en turen, als zij zelve tuurde en zat. In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar - ook al woonden zij in de zelfde stad, ook al kwamen zij Zondag-avonds geregeld. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar armen Ernst, van wien zij wist, dat hij was krankzinnig - en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wreede leven, dat zoo somber haar den ouderdom bracht, en dien donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Ja, er was Constance, er was Gerrit - zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag - al had niemand het haar gezegd - bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag - hoewel niemand het wist - in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Zij zag het zoo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte luchten en de geeselingen van regen... En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zoo duidelijk zag zij het, tusschen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van den regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende - als de stad duldde de zwarte luchten. Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken... Uren zoo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van hare ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber. | |
[pagina 153]
| |
- Mama, vindt u het nu niet zoo eenzaam...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine. De oude vrouw schudde boos het hoofd. - Een juffrouw? Waarom? Neen. - Of dat Dorine bij u kwam. - Dorine? Wonen bij me? - Neen. Neen, niet in huis. Waarom? - U is zoo eenzaam, en al heeft u de meiden lang, zoû toch een juffrouw, die bij u zat... - Bij me, een juffrouw, die hier den heelen dag zat. Neen, neen... - We zouden het toch gaarne zien, mama. - Maar het gebeurt niet, hoor. Neen. En de oude vrouw bleef koppig. Op een middag zei Adeline: - Mamaatje, Constance heeft me verzocht u te zeggen, dat ze in een paar dagen niet komen zal. - En waarom niet, wat is er dan met Constance? - Met haar niets, mamaatje, maar ze is geroepen naar Driebergen... - Naar Driebergen... - Ja, mamaatje. De oude mevrouw Van der Welcke is niet heel wel den laatsten tijd... - Is ze al dood? - Neen, neen, mama... Ze is alleen maar een beetje ziek... De oude vrouw, welwetend, knikte op en neêr het hoofd. Zij had Constance al aan het ziekbed gezien van de stervende vrouw daar ginds, maar zij zeide het niet - omdat Adeline het niet zoû gelooven willen... Op een middag zeide Cateau: - Mamà... het is heèl treurig, maar de oude mevrouw Friesesteijn: - O, die heb ik... in lang, in lang niet gezien, en... - Ja. En het is heel treurig, mama, omdat het een vriendin van u... was. En nu mama... zèggen ze... dat ze ziek is en dàt ze het niet lang maken... zal. | |
[pagina 154]
| |
De oude vrouw, welwetend, knikte... - Ja, ik wist het... zeide zij. - Zoo?? zei Cateau, ronde oogen. Heeft iemand het u dan gezègd... - Neen, maar... De oude mevrouw had haar toch gezien, haar oude vriendin, en zij had zich bijna versproken en het Cateau geopenbaard. - Wat?? vroeg Cateau. - Ik dacht het wel, zei de oude mevrouw. De oude menschen sterven... om de oude menschen heen... - Mama... we hadden heel graag... - Wat. - Adolfine had het graag... en Kàrel ook... mama. - Wat? - Dat u een juffrouw nam. - Neen neen, ik wil geen juffrouw. - Of Dorine. Die is oòk heel lief... - Neen, neen. Dorine ook niet, hoor. En de oude vrouw bleef koppig... De oude menschen stierven om haar heen; telkens hoorde zij van tijdgenooten, die gegaan waren voor altijd. Haar oude huisdokter was gestorven - hij, die in Indië al hare kinderen had geboren zien worden - nu ging een oude vriendin - nu zoû gaan de oude moeder van Henri, wie Constance leed had gedaan, en die toch had Constance tot zich geroepen... Wie waren er nog meer gegaan? Zij heugde ze zich niet allen meer; het dampte soms dof in haar brein, en dan vergat zij van namen en menschen, even als de oude zusters altijd vergaten, en verwarden. Zij wilde niet verwarren; maar zij kon niet helpen, dat zij vergat. - Dus, zeide zij tegen Cateau. Ik zal Constance wel in lang nièt zièn... - Constànce? - Ja, je zei immers, dat ze naar Driebergen moest. - Neen, mama, ik heb van Constance niet gesproken... De oude vrouw knikte, haar altijd welwetenden knik. Toch | |
[pagina 155]
| |
herinnerde zij zich niet meer wie haar dan wel van Constance gesproken had, maar zij wilde het liever niet vragen... En zij bedacht het zich, uren lang... |
|