De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijne moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan te sluiten bij oudere jongens; op het Gymnazium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-en-twintig, zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zoowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelven, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weêr niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf Addy in hun oog een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, loopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder elkaâr, waardeerende of afkeurende, als jonge viveurs, die er al alles van weten. Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al wilde hij. - Jullie schelden mij uit voor een ouwe-heer soms, maar als jullie een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heeren over din- | |
[pagina 214]
| |
gen, waar je totaal niets van weet... - Zoo, weet jij meer dan wij? - Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van. Dan waren zij kwaad, dat hunne wereldwijsheid van vuile woorden geen indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zoo rond uit kwam voor zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beiden toch zoo gauw mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht: - Mama moest ze eens hooren, of 's avonds eens zien slenteren langs de straten... dàn zoû mama niet vragen, iederen Zondag: ben je geweest bij Jaap, Piet en Chris? En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij kwam en vroeg: gaan jullie van middag fietsen... Zij hielden niet van hem, en onder elkaâr gaven zij hem allerlei bijnamen: ouwe heer, de baron, de Italiaan... Dan zei Marietje, zacht: - Waarom praten jullie altijd zoo onaardig over Addy? En dan lachten de drie broêrs en plaagden Marietje, dat ze verliefd was op ‘den baron’. Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich al een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broêrs en hunne kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke jongensgebaren der broêrs, en Addy sprak zoo aardig, zoo gezellig, zoo beleefd, zoo galant - zoo heel anders dan Chris en Piet en Jaap... - Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest... - Dan zal hij van middag wel komen... | |
[pagina 215]
| |
- Hij komt altijd om de veertien dagen... - Dat is volgens de Italiaansche methode... - Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg Marietje. Nu proestten alle drie onder elkaâr. - Dat heb jij niet te weten... - Dat mag jij nog niet weten... - Ik vind het een flauwen bijnaam, zei Marietje; die niets beteekent. Zij proestten weêr, gewichtig en wereldwijs. - Dat is omdat jij het niet weet. - Als je het weten kon, zoû je den naam geestig vinden. - Het is een verdomd geestige naam. - Hè, Chris, wat vloek je... - Wil je weten waarom Addy de Italiaan is? Ze haalde de schouders op, jonge dame. - Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam beteekent niets. Zij proestten weêr. - Weet je niet wat ze doen in Italië? - In Rome...?? Zij zag ze aan, haar lummels van broêrs; zij herinnerde zich vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op dien tijd, toen ze nog was geweest de vrouw van den gezant te Rome, van dien ouden oom De Staffelaer, dien zij nooit gekend had. - Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam beteekent...? Zij werd zenuwachtig, vreezende, dat zij iets vies' bedoelden, dat zij niet begreep. - Ik weet het niet, en het kan me niet schelen... - Dan moet je ook niet den naam flauw vinden... Nu was Marietje toch geinteresseerd en daarom vroeg zij later aan Caroline: - Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen? - Uit flauwiteit, zei Caroline. - Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maar ze wilden het mij niet zeggen. | |
[pagina 216]
| |
Nu was Carolientje ook geintrigeerd, en zij vroeg later aan hare moeder: - Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama? - Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk. Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over den bijnaam, en zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel. Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam bedoelde. Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter. - Ik weet het, zeide hij toen, tot zijn zusje, Marie. - Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van Saetzema. Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weêr zoo naïf had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was... De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, den jongsten zoon van oom en tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van den bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop. - Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes. - Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens... - Ach neènn... ik gheloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns. Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zoo was. - Maar hoe weet jìj? - Van Adolfine zelf. - Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat kind, en die moeder. En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy een jongen hem te hooren uitschelden: | |
[pagina 217]
| |
- Italiaan! Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep door... Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs den Wassenaarschen weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat poogde te overrijden. - Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je op je smoel. - Zoo? raasde Jaap op. Zoû jij dat doen... Italiaan? Addy begreep nog niet. Maar het was of hij den naam zich herinnerde nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zoo gauw niet herinneren dat van dien eenen jongen... - Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij. De andere jongens waren geschrikt, trokken Jaap aan zijn mouw. - Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, in de war. Jij zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan... Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu den jongen, en den roep door de straat bij school: - Italiaan! - Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan? Chris en Piet smoesden. - Zanik nou niet... hij zegt maar wat... - Maar waarom Italiaan? - Om niks... om niks. - Jawel... ik wil het weten...! - Maak je nou niet razend... om niks... - Zeg op! riep Addy, rood. En hij vloog Jaap naar de keel. - Verdomme dan toch! riepen de andere jongens. Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg uit. - Zeg op... waarom noem je me Italiaan? Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was, en grooter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten | |
[pagina 218]
| |
om Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem af... - Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch! Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, razend, omdat hij verloren had, paarsch rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat, riep nu uit: - Omdat... jij niet de zoon van je vader bent... - Hoû toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap. Maar het woord was er uit, en Addy was als dol. - Lammeling... lammeling... krijschte hij. En hij wilde weêr zich gooien op Jaap... De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zoû zich niet zoo laten gaan... tegenover dien làmmeling... van een Jaap. Als die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader... Addy haalde de schouders op. - Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te vechten. En hij sprong op zijn fiets en reed weg. - Italiaan! krijschte Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn haat. Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en Piet, Jaap eenvoudig ranselden, beiden razend. Hij reed weg, zich beheerschend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weêr aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan den jongen, die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op hem... Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten. | |
[pagina 219]
| |
Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden, werkte druk... Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rookende met een paar vrienden. Frans, dadelijk, zag, dat Addy heel ontstemd was. - Kom, wat is er, vadertje... En hij nam Addy apart. - Ik heb gevochten met dien lammeling van een Jaap... Hij schold me uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom... Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig... - Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit... - Neen, Frans, er moet een reden zijn voor dien naam, en die reden wil ik weten... - Kom, trek je toch niet aan... - En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En toen zei Jaap ook nog... - Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?... - Dat ik niet was... de zoon van mijn vader... Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans, lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederende voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weêrschijn van wreede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijne schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn kinderonschuld in zijn ziel en zijn oogen, met het zachte waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets van een kleinen man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens, omdat Jaap | |
[pagina 220]
| |
zich verraden had, hunne verwarring, en nu de verwarring van Frans... - Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof... en weten zij niet meer wat zij zeggen... - Ja... zei Addy, plotseling voorzichtig... Dat zal het wel zijn. Zoo is het... - Kom Addy... ga je meê wat loopen, met de beide Hijdrechts... We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meêgaat, vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen. Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles in... dat van Italië,... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hij zich maar ergens verbergen zoû, heel alleen... of sympathie zoû blijven zoeken... bij Frans. - Kom, ga maar meê, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar Scheveningen. En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de Hijdrechts. - Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy. Hij ging meê met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de Witte gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij ook in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op den Nieuwen Weg, plotseling, zag hij de drie Saetzema's terug rijden naar Den Haag. - Daar heb je de drie heeren, zei Frans. De drie jongens groetten vluchtig... - Bejour!... maar Addy groette niet terug... Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagsche menschen, maar de Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig... Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis woû gaan. - Nou dag vadertje, nam Frans afscheid. | |
[pagina 221]
| |
Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de wandeling, maar om dat medelijden van Frans werd hij trotsch, en kon niet... - Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof. En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen loopen, om maar niet naar huis behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een zwaar leed, te zwaar voor zijn jaren, heel stil meê moest sjouwen, en of het lag op zijn borst, op zijn keel, op zijn adem... Maar eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij thuis. - Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens? - Ja, zei Addy. - O, dan is het wat anders, vergoêlijkte Constance dadelijk. Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet. - Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke. - Niets, zei Addy. Maar de ouders kenden hun kind niet zoo, en zij hielden aan, wat er toch was... - Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy. Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk. - Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weêr, Addy? Er is altijd iets met de drie jongens. - Om niets... ontweek Addy. - Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens... Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde niet meer, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap. En, redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet zenuwachtig te maken, maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten het maal af. Addy somber, was alles somber, was er niets, was het leven de grauwe moeite niet waard, was Constance's zacht en nieuw geluk weg, weg... - Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben je moê. - Ja, ik ben moê... | |
[pagina 222]
| |
- Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we van avond naar grootmama gaan, en verkleed je dus, niet waar... - Ja... Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelven, hoe zich te zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een heelen middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij meê gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tusschen al die drukke, drukke Zondagsmenschen. Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van der Welcke binnenkwam. - Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu toch eens aan je vader... wat is er? - Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten. Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was zoo zwaar, zoo verstikkend zwaar. - Kom, mijn baasje, wat is er? - Papa... - Zeg het dan, kom, zeg het dan. - Papa... ben ik niet... - Wat, Addy... - Papa... ben ik niet... je kind? Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan. - Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet. - Neen, niet waar,... Ja, ik weet het nu... - Zeg, Addy, wat mankeert je? - Ik ben niet je... kind, niet waar. - Ben je niet mijn kind?? - Ik ben het kind... van een Italiaan? - Van een Italiaan? - En daarom noemen ze me:... de Italiaan. Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis. | |
[pagina 223]
| |
- Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van u... Ik ben het kind van een Italiaan. - Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd... - Jaap... - Maar Addy... het is niet waar! - Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar... Van der Welcke, plotseling, nu ziende het groote leed, na zijn eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op den grooten stoel, nam hij hem op zijn knieën. - Addy... Addy... ik zweer het je... het is niet waar! Mijn kind, het is niet waar... je bent mijn kind, je bent mijn jongen... je bent van mij, je bent van mij! - Is het heusch waar... - Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen! God... mijn kind, zoû ik anders zoo dol veel van je houden! En hij perste zijn zoon aan zijn borst, vast de beide armen om hem heen. - Papa... kan ik er op aan... - Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige menschen... Wie zeggen dat toch, en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind... Zouden we anders... je beide ouders... je vader en je moeder, zoo dol... zoo dol van je houden! Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der Welcke Constance zelve hoorde snikken, in eene harer opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in stikte. - Vadertje, mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je | |
[pagina 224]
| |
kind nu heusch? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang heb ik rondgeloopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zoo vreeslijk gevonden... als ik je zoon niet geweest zoû zijn! Ik had het zoo vreeslijk gevonden, omdat ik zooveel van je hoû... en omdat het dan alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn vader? - Ja, mijn kind, ik bèn je vader... Hij zeide het nu met zóo vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet meer los laten. - Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een oogenblik hebt geloofd... - Maar waarom zeggen de menschen het dan... - Omdat zij nijdig zijn. - Waarom zeggen de menschen het dan... Er was nog een achterdocht in hem... Als hij niet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de menschen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich: - Maar waarom zeggen de menschen het dan... Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa gelooven... ja... ja... hij was papa's kind... En dat was zijn groote tevredenheid na het een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was van den man, dien hij liefhad... - Addy...! Het was Constance, die beneden riep. - Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan | |
[pagina 225]
| |
mama... laat mama niets merken... want het zoû haar zooveel verdriet doen... noodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, onmogelijk anders zooveel van je zoû kunnen houden... Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelve was heel ontroerd, te ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondag-avond was. - Addy!! - Ga nu... Addy... mama roept je... Hij ging naar buiten op den corridor. - Ja mama, wat is er? - Ga je je nu kleeden? - Ja, ik ga me kleeden, mama... Hij werd weêr een kleine man, al stonden zijn oogen nog toegeknepen en rood van het huilen. Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader. - Vadertje... vadertje... ik geloof je! - Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu, mijn lieveling... ga je nu wasschen, ga je nu kleeden... en laat mama niets merken, niet waar. Neen, hij zoû niets laten merken en hij zoû zich goed wasschen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende oogen. - Ellendige menschen... ellendige menschen! vloekte Van der Welcke in zich en balde de vuisten. Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd, omdat Addy zoo laat was gekomen, omdat hij gevochten met Jaap had, omdat hij niet had willen eten... - Hier ben ik, mama... Er was hem niets aan te zien; hij zag frisch en ernstig in zijn nieuwe blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde dadelijk. - Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap. - Om een jongensreden, mama... om niets... heusch, om niets... | |
[pagina 226]
| |
Om een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef mij een zoen, mama. Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende armen... Hij zoû haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zoo geweest was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het zoû hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn vader geweest ware. |
|