| |
IV
Constance was gelukkig. Meer en meer begon zij te beseffen, dat zij bezat wat zij jaren gemist had, hare familie; meer en meer waardeerde zij, dat zij was terug in haar land, Holland. Het was of het dieper in haar tot bewustzijn kwam, dat zij alle de haren terug had gevonden, dat zij allen haar hadden het verleden vergeven, en soms was het haar een illuzie, dat het geen twintig jaren waren, die zij afwezig was geweest: die afwezigheid scheen als in te krimpen; in haar broêrs en zusters herkende zij al meer en meer de eigenaardigheden van vroeger - alsof zij niet ouder waren geworden - en mama was geheel de zelfde gebleven. Ook kon zij niet nalaten te bewonderen in stilte den bijna kinderlijken eenvoud van Van der Welcke, die zich rustig-weg in haar toch hem geheel vreemde familie bewoog, ofschoon hij natuurlijk voor niemand van hen een familie-gevoel kon koesteren. Met Paul was hij het intiemst en het meest te samen. Wel had Constance Bertha gaarne meer gezien, maar, het was waar, zij woonden ver van elkaâr en toch hadden zij elkaâr teruggevonden als zusters na dat gesprek, kort
| |
| |
na Emilie's huwelijk. Wel verwonderde Constance zich, dat een dergelijk intiem gesprek zich niet meer tusschen Bertha en haar herhaalde, maar, hoe dan ook, zij voelden zich toch zusters nu. Met Karel en Cateau, neen, dat bleef ver en vreemd, nauwlijks als met verre kennissen, maar Gerrit had een soort passie voor Constance opgevat, en doordat zij zooveel verdraagzaamheid tegenover Adolfine had geoefend, scheen er in deze iets zachters gestemd te zijn voor haar, want Adolfine, bedenkende, dat Constance zeer Floortjes uitzet had bewonderd en geprezen, kon wel eens zeggen:
- Ze is toch niet kwaad: Constance... Ze is toch wel lief: Constance...
Het was nu zomer geworden en Constance voelde zich gelukkig. Bertha ging met de haren naar Zwitserland, waar Van Naghel hen in Augustus zoû volgen, en Adolfine ging een maand aan den Rijn, maar mama bleef in Den Haag en Constance was verrukt haar moeder iederen dag te zien. Zij toerde veel met de oude vrouw en dan stegen zij uit in de Boschjes of in het Bosch en wandelden er langs de paden. En de oude vrouw sprak altijd over de kinderen, of over de kleinkinderen, of over de twee achterkleinkinderen: de kinderen van Otto en Francis, die meê naar Zwitserland waren... Nu Bertha er dien zomer niet was, had de oude vrouw haar voorkeur verplaatst op de kinderen van Gerrit, ze aardig vindende, omdat ze zoo jong waren. Zij gingen dus dikwijls bij Gerrit aan, en vonden hem, in de kleine huiskamer op het punt uit te gaan, in uniform, rinkelend de sabel, de sporen; zwaar blond, forsch in zijn spannende uniform en verlakte rijlaarzen, terwijl twee kleine meisjes en twee kleine jongens - allen blond, vlasblond, met zachte roze kleurtjes, op hem klommen, waar hij achterover lag in den grooten fauteuil -: Gerdy en Adèletje en Alex en kleinen Guy, terwijl de oudste, Marietje, zeven jaar, in haar armpjes moeilijk tilde de kleine baby en nog een groote baby kroop tusschen de pooten van tafel en stoelen, op den zoek van een kapotte pop. Te midden van dat blonde gedwarrel - alle de kinderen met die vlasblonde krulletjes en die zacht- | |
| |
roze blosjes - fijn gebouwd als poppetjes - was Gerrit als een reus, was hij nog grooter en forscher, vulde zijn uniformfiguur, wanneer hij zich bewoog, de kamer, scheen hij, ravottende met zijne kinderen, met éene beweging - ze allen, - Guy en Alex, en Adèletje en Gerdy, die hingen aan zijn beenen en handen, te kunnen doen tuimelen over den grond, tot angst van grootmama, die hem zoo wild vond, maar Adeline was altijd heel kalm, ook blond, zacht glimlachend met haar fijn blonde gezichtje ook, haar figuur
al moederlijkjes vervormd als van een vrouwtje, dat veel kinderen krijgt en, ofschoon jong, geen coquetterie meer heeft voor slankheid. Zij was eenvoudig en zacht, zoo een klein, blond, haar grooten, zwaren man altijd kinderen barend vrouwtje: als een plicht, waarover zij niet veel dacht, omdat Gerrit het zoo gaarne wilde - een natuur van glimlachende onderworpenheid, altijd liefjes en rustig, nooit driftig of zenuwachtig om haar woelige troepje, en rustigjes afdoende hare plichtjes van moeder. In November wachtte zij haar achtste af en er scheen in het kleine huis altijd nog maar meer plaats te zijn voor woelige, blonde kindertjes. Mama Van Lowe, die dan met Constance na het lunch was gekomen, met een landauer, zeide dan:
- Nu, wie gaat er met oma meê...?
En meestal werd het dan zoo geschikt, dat, behalve Adeline zelve er wel een viertal blondjes meê in den landauer werden genomen: drie kindertjes nog binnen, en Alex op den bok, aan de zorg van den koetsier speciaal toevertrouwd. Dan straalde mama Van Lowe's gezicht, terwijl een groote toer werd gemaakt, langs Voorburg, Wassenaar of Voorschoten en de kinderen, als de gelegenheid zich aanbood, werden onthaald op melk. Of de tocht ging alleen naar Scheveningen, en bij Berenbak maakte mevrouw Van Lowe opschudding, terwijl iedereen uitzag naar het rijtuig, waaruit behalve de drie dames nog kwamen de drie kindertjes, terwijl Alex klom van den bok... Twee tafeltjes voegde de knecht aan elkaâr, en taartjes en ijs werden besteld... En genoot de oude vrouw in het huis van Bertha vooral van de voornaamheid, die lag over het leven daar - leven, dat haar herinnerde haar eigen
| |
| |
leven van grootheid - tusschen het troepje van Adeline genoot zij weêr anders, genoot zij van al dat jonge, dat blonde, dat vroolijke, dat natuurlijke - waar aan de voornaamheid heelemaal geene eischen werden gesteld - was zij niet de wereldsche grootmama meer, die belang stelde in de officieele diners, en de recepties, en den Russischen gezant - maar was zij de stralende grootmama, die verheerlijkte, omdat zij had zooveel jonge, lieve, mooie kleinkindertjes... Zoo aardig, zeide zij dan tegen Constance, dat Gerrit wat laat was getrouwd - hij was vijf-en-dertig, toen hij trouwde -: daardoor, zeide zij, had zij zooveel jònge kleinkinderen nog... En aardig, zeide zij, dat het de Van Lowe's waren, de eenige kleine Van Lowe's, toch drie kleine stamhoudertjes nog, want Karel had geen kinderen - en Ernst en Paul, die zouden wel nooit trouwen, dacht zij... En hoewel zij niet om den naam gaf, en àlle kleinkinderen als winst naar zich toe rekende, voelde zij toch het meest voor de kleine Van Lowe's, voor de kleine drie jongens vooral, voor de stamhouders van den naam, dien zij getrouwd had. Was de winter alzoo de tijd, dat zij genoot bij de Van Naghels, den zomer in Den Haag wijdde zij aan Gerrit en Adeline. Zij hielp Adeline, die goed moest rekenen met niet veel geld en zoo een groot troepje, en geregeld, 's zomers, kleedde de oude mevrouw de blonde kindertjes aan, kregen zij ieder wat, werden zij in de mooie kleêrtjes gezet.
En ook Constance genoot van dat eenvoudige huishouden, vooral sedert Gerrit als het ware een passie voor haar had opgevat. Gerrit en Paul, dat waren haar broêrs nu, en Dorine mopperde een beetje. Zij schoot niet op met Constance, waarom, zij had het niet kunnen zeggen. Constance had toch dien eersten avond zoo lief met haar gesproken en zij, uit geheel haar hart, had mama geholpen Constance toch een hartelijke ontvangst bij de broêrs en zusters voor te bereiden. Maar zij waren geen naturen, die met elkaâr harmonieerden en Dorine nu mopperde, dat die Constance toch altijd mannen om zich heen moest hebben, het best opschoot met Gerrit en Paul, die haar beiden zoo een beetje het hof maakten... Haàr, Dorine, hare broêrs hadden haar nooit een beetje het hof
| |
| |
gemaakt! Ja, mooie vrouwen hadden toch altijd maar wat voor, al was het bij hun eigen broêrs. Zij, Dorine, was alleen goed, om voor de broêrs en zusters te draven en boodschappen te doen... Nu was het heel vreemd, maar sedert Bertha en Adolfine uit de stad waren en Dorine ook veel bij Adeline aankwam, vroeg zij uit zichzelve: Adelientje, ik ga van middag de stad in, kan ik niets voor je doen en als Adeline antwoordde: het is heel lief van je, Dorine, maar ik heb heusch niets, antwoordde Dorine: nu bedenk nog maar eens: ik ga tòch de stad in, weet je; en als Adeline dan zei: nu Dorine, als je tòch gaat, wil je dan even bij Schröder gaan kijken naar blousetjes voor Adèletje en bij Möller-Thijs, voor schoentjes, die hebben ze allemaal noodig... dan ging Dorine en dravende, rende zij met haar wijdbeenschen schommelgang naar Schröder en Möller-Thijs, mopperende: als het niet is Bertha of Adolfine, dan is het Adeline, die me gebruiken kan...
- Ik vind Gerrit een allergezelligste broêr, zei Constance op een avond, terwijl Paul bij haar zat thee te drinken...
- Ja, een goede kerel, maar vreemd...
- Waarom toch vreemd, Paul... Dat zeg je me nu al eens meer, en ik heb het nooit gereleveerd, maar waarom is Gerrit vreemder dan Ernst of jij...
- Nu, Ernst is ook niet normaal, en ik... maar bijna.
- Maar Gerrit... is toch wel normaal!
- Misschien. Misschien wel. Maar mij komt het soms voor van niet.
- Maar wat doet hij dan en wat heeft hij dan? vroeg Constance verontwaardigd, als een Van Lowe haar broêr verdedigend, waar die broêr werd aangevallen.
- Gerrit is negen jaar getrouwd... Vroeger was het een melancholiek heer.
- Gerrit melancholiek!
Constance lachte hartelijk.
- Beste Paul, je menschenkennis laat je in den steek! Gerrit, een gezonde kerel, als een boom, een flink officier, een jolige broêr, een leuke vader met al zijn blonde kindertjes, Gerrit melancho- | |
| |
liek! Waar haal je het van daan! Ach Paul, van louter subtiliteit... zeg je soms zulke onwaarschijnlijke dingen!
- Je hebt Gerrit vroeger niet gekend, Constance...
- Ik heb hem gekend als jongen van veertien jaar, toen wij samen speelden, in de rivier van Buitenzorg. Van die periode dweept Gerrit nog altijd met mijn bloote voetjes... van vroeger! Ik heb Gerrit gekend als kadet en als jong tweede-luitenant... twintig jaar geleden en toen was hij aardig, vroolijk...
- En ik herinner me Gerrit, een tien jaar geleden... melancholiek.
- O, ieder heeft wel eens een bui... Misschien een ongelukkige liefde, waarom Gerrit niet even goed als een ander...
- Ik kan me ook wel vergissen...
- Als ik Gerrit zoo zie, in zijn grooten stoel, en als die kinderen klimmen op zijn borst en zijn beenen... dan schijnt hij mij toe éen geluk... éen geluk! O Paul, en ik ook... ik voel me gelukkig... Ik kan je niet zeggen, Paul, hoe gelukkig ik ben, terug hier in Den Haag... En nu... nu houden jullie toch wel weêr een beetje van mij... zelfs Adolfine was den laatsten tijd, voor zij op reis ging, heel aardig... en ik ben gelukkig, ik ben gelukkig...
- Je bent een atavistisch aangelegde zachte edele, pastorale natuur! plaagde Paul. Kijk, daar komen je man en je jongen terug met hun fietsen, net twee broêrs, een oudere en een jongere... Het is een aardig paar met elkaâr. Als je nu zoo gelukkig bent... wees dan niet jaloersch en blijf dan van avond zoo pastoraal als je nu bent - ook al komt je man straks in de kamer...
|
|