| |
| |
| |
III
Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op den dag der aanteekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de partij, die aan de Witte Brug zoû gegeven worden. Zij keek aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes uitzet... ‘zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten: dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van Emilie...!’ En zij hoorde aandachtig naar de eindelooze perioden van zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde volstrekt Adolfine streelen en een lieven indruk op hare zuster maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef, lichte pijlen van hatelijkheid zoo tusschen de apotheoze van zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weêr zoo gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je jongen toch zoo een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van je, zijn die echt? Hè, ik dacht heusch, dat die eene steen glas was... Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachten glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zoo moeilijk voor papa en mama Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij slikte het, ontving het alles met zooveel zachtheid en zooveel toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd naar zijn moeder opzag, haar zoo niet kennende, uitvarende om het minste tegen papa en tegen hemzelven altijd doende als het bedorven moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En er was
in het kind - in zijn kleine, heldere, ernstige ziel uit éen stuk, - iets als eene verwondering voor dat raadsel van vrouweziel zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrou- | |
| |
wen: zijn ze allemaal zoo... zoo raar... of is het alleen mama... en waarom is ze zoo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet het minste verdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijne moeder nog meer als een kleine man, met iets beschermends en op haar neêrziends, omdat zij zoo zwak en zoo weifelig was en nerveus, - maar ook met heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring voor zijn kleine-manneziel had.
En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid, tevens te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zoowel zuinig wilde zijn, als degelijk Hollandsch, en tegelijkertijd effect maken: een drietal eischen, die zij stelde zich en den haren, en de aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral den geheelen dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van hare moeder vooral de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk gierigheid werd, zoodat het gewenschte effect meestal bereikt werd door een aanstellerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan weêr niet degelijk vond.
Adolfine, echter, op den dag der aanteekening, aan het groote familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirée voor alle vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking. Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen Gerrit en Adeline stofte zij: dàt waren mooie zalen, de zalen van de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt was een prachtig diner geweest, dat diner, dat zij had gegeven; het kostte dan ook duur en zij zeide hoeveel, maar voegde er een paar honderd gulden aan toe - en herinnerden zij zich nog wel dat onmogelijke diner van Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?
Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zoo véel en dat in dezen tijd: maar het kostte er dan ook naar!
| |
| |
En wat waren zij aan tafel allen vroolijk geweest: hàre familie - alsof die zelfde familie niet ook de familie van Bertha was - en hàre kennissen: zoo geheel verschillend van die pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerscht zoo een vroolijken, lossen toon en herinnerde Gerrit zich nog wel die doodsche stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige menschen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van haar kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zoo op alles, op ieder détail, dat noch oom, noch Gerrit een oogenblik gelegenheid hadden hunne waardeering te zeggen, hunne bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van mijn diner... nu, wat zeg je van mijn partij... nu, wat zeg je van mijn japon - zei oom Ruyvenaer:
- Je zoû zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...
- Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vindt jij òok niet... Gerrit?
- Wel, zeide Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zoo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als jij dat vindt... Cateau, waarom heb jij haar dan geen compliment gemaakt?
- Omdat ik vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, - dat die japon... Adòlfine nu héelemaal niet... èllegant staat. Wat vindt jij, Adèline?
- Ach! zei Adeline goedig.
- Constànce... jij hebt zoo een èllegante smaak: zèg nu eens: vindt jij die japon... èllegant?
- Ik vind, dat Adolfine er van avond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.
- Zeg, zusje, dat kan je niet meenen, zei Gerrit.
- En al vindt jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zoo van je zuster te spreken.
- Nu, nu, een beetje kritiek...
| |
| |
- Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaâr, vind ik hatelijk, viel Constance uit.
- Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die menschen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuzeer jij je?
- Ja, pa, ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan den arm van haar cavalier.
De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuzeerden zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine. Goedig, vriendelijk, eenvoudig, rond gezellig Indiesch, hielden zij er van te dansen, amuzeerden zij zich altijd ‘ddòll’.
- En Dotje, wat zeg je van mijn partij?
- O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. - En ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.
- Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke obscure menschen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar. Dijkerhof zelve is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat het mij spijt, dat Adolfine in die troep is gekomen... En die menschen daar, Bertha, die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zoo intiem begroet... zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu weêr nieuw in komt... In ons huis was een zekere eenheid, een côterie... zooals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd bij Adolfine... zoo een rare boel... zoo een rare boel! Ik kan het niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare menschen!
- Mama, zeide Paul. Wat heeft Adolfine nu voor een menagerie verzameld?
- Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw, een beetje nerveus. Ik zei
| |
| |
juist tegen Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat wij vinden...
- Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?
- Neen Gerrit... Van Naghel, weet jij ook wie dàt daar zijn: die dikke heer en die lange dame?
- Zeker mama, dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van den Fonograaf... heel achtenswaardige menschen, mama...
- Ach, Van Naghel...
Geheel in de war ging de oude mevrouw aan den arm van Van Naghel verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's kennissen opgevangen. Haarzelve, nieuwelinge als zij nu was in die Haagsche maatschappij, trof het nu niet zoo zeer, dat de invité's van Adolfine uit allerlei disparate elementen bestonden: in Rome, op hare groote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde menschen konden bestaan, ook al waren ze niet van hare côterie. Daarbij vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genoodigden soms geheel vreemd voor elkaâr waren... was het niet op de soirée van Bertha het zelfde geweest? Ja, Bertha had twee soirées gegeven om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, doorveroordeelen, kritizeeren, belachelijk maken...
- Die arme moeder... die is heelemaal in de war!
- Zeg Paul, laat jij je prezenteeren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?
- Ik laat me nu, zei Paul, moê knippende de oogen; prezenteeren aan niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het eenige, waarmeê je je amuzeeren kan in zoo een arke Noachs, als deze soirée van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke in den mensch... Kijk mevrouw Bruys haar taartje eten met een bijna dierlijk ge- | |
| |
noegen... Kijk dien oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is bijna vies om er naar te kijken...
- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.
- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zoo leelijk voor mijn oogen, dat ik heusch fyziek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?
- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van Adolfine is weg!
- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens, waarde broêrs, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heerschende toon, waarmeê de een den ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broêrs en zusters - en zelfs mama ook al op haar kinderen - zoo hakken en vitten als ik hier van avond hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzoo een kruisvuur van kritiek onder elkaâr? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zoo hier en daar gehoord, maar is er dan van avond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie klein, kleinsteedsch, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleeren door de beleefdheid te hebben je te laten prezenteeren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien geen driemaal weêr zal zien en jij Paul, waarom ben je zoo nijdig in je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zooals jij fatsoenlijk vindt? Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide ook, niets elegant, kritizeert Adolfine's élégance...
- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand. Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.
- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeeren eindeloos door.
| |
| |
- Neen, maar wij zijn maar heele kleine menschjes, en te kritizeeren vinden wij lollig, zei Gerrit.
- Ik ben als jullie, een heel klein mensch... Ik heb nooit groote menschen ontmoet... ‘in onze côterieën’, zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.
- Mooi zoo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.
- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken, dat ik me maar wat opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit den mond van de familie zooveel kritiek over een japon, een soirée en een paar wildvreemde menschen, die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang word voor de kritiek uit den mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zooveel te kritizeeren is.
- Kom zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange beenen.
- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broêrs? vroeg Constance. Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?
- Teedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongeren broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zooveel kritiek wordt uitgeoefend in zoo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven aan jezelve... Maar laat mij je nu zeggen, dat je de menschheid... die van de kleine menschen... niet kent. De kleine menschen kritizeeren - omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een soirée, maar ze kritizeeren nooit het leven... Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine menschen interesseeren zich alleen... in wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.
- Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul, meer niet. Ik word achterdochtig. Als ik zooveel hoor kritizeeren - zelfs door mama - op Adolfine... denk ik: wat zal mijn moeder, wat zullen mijn broêrs en zusters... wel te zeggen hebben
| |
| |
op mij... Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze côterie.
- Maar niet in onze familie, zei Gerrit.
- Je zegt dat, Gerrit, met een lieven klank in je stem.
- De ritmeester van de huzaren met den lieven klank in zijn stem, zei Paul.
- Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang, ik ben bang... Heusch, ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik maar niet moeten komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie allen...
- Vallen de broêrs en zusters je zoo tegen? zei Gerrit.
- Ik beklaag mij niet... ik beklaag nu Adolfine. Ik vind jullie niet zacht voor wat je smaak niet sympathiek is. Dat is het eenige. Ik beklaag mij niet. Jullie allen hebben mij lief ontvangen... alleen ik ben bang. Ik ben bang, ik ben bang... Zeg mij, een groot familie-gevoel, een warmte voor elkaâr... kan er dat waarlijk zijn, als de daagsche kritiek zoo onverbiddelijk is...
- De daagsche kritiek in de familie... de titel voor een essai.
- Paul, wees nu ernstig.
- Beste Cony, je weet, dat ik het niet kan. Ik kan, helaas, alleen ernstig zijn, als ikzelf aan het woord ben, voor een heelen langen tijd.
- Nu, dan geef ik je het woord...
- Dat is edelmoedig... Mijn Cony, er is dit: - een wreede wet in het maatschappelijk leven, - dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om ouders, dat tusschen broêrs en zusters de familiebanden nòg losser zijn, banden, die tusschen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen, die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar het bestaat niet meer in ons moderne leven. Bij Gerrit - al heeft hij geen kudden - bestaat er misschien nog iets van, omdat de kindertjes daar heel veel en heel klein zijn. Maar zijn de kindertjes wat grooter, dan verlangen ze de vleugels uit te slaan, en de familie-banden raken los... Trouwen de kindertjes,
| |
| |
dan heeft ieder kind zijn eigen familie - voor zoo lang ze duurt - en zijn eigen belangen, en de banden, die de patriarchale woestijnfamilie samenbonden, fladderen luchtig op den wind...
Hoe wil je nu hebben, dat kritiek, die grootste en goedkoopste ‘lol’ van den mensch ten koste van zijn evenmensch, zoû uitblijven tegen familie, als familie eigenlijk synoniem is met vreemde. Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelve. Maar bij naturen, zooals bij mama en bij jou is nog iets lief atavistisch' over van de patriarchale woestijnfamilie: je zoû gaarne willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en kinderen en kinderen en ouders, van broêrs en zusters en zelfs van neven en nichten - en tantes en ooms. Mama, een eenvoudige natuur, heeft ter bevrediging van haar gevoel, ingesteld een wekelijkschen avond, waarop de verwanten van bloed maar niet naar belangen, samenkomen uit referentie voor een oude vrouw, die zij geen verdriet willen doen en willen laten in haar illuzie. Jij, mijn zachte edele, met ingewikkelder inborst, voelt heftiger een smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen - vooral na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest. En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van beschaafde kannibalen, die elkaâr iederen dag met heele kleine stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.
- Dus wij zijn allen vreemden voor elkaâr, zeide Constance, en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij zijn vreemden voor elkaâr... Dat gevoel, dat ik in het buitenland diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuwsch tijdperk. Dus wij zijn vreemden voor elkaâr, die ter wille van mama elkaâr nog begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb gezien, zoodat ik hier gekomen ben in mijn land terug...
| |
| |
dat is niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.
- Ja Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heusch, je bent zoo pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke woorden... wat ken je ons Hollandsch nog goed. Ik ken die woorden niet meer.
- Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar dien jongen, die raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelven gaarne hoort spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en familie, evengoed als hij van avond ze beiden afbreekt... Neen zusje, er bestaat familie, er bestaat vaderland.
- Hoor den ritmeester, verdediger zijns lands, met den lieven klank in zijn stem!
- Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog jong zijn, zooals Paul weet te analyzeeren, maar overal, overal... Ik voèl, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik heb je misschien van avond nog niet terug: als ik aan Constance denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te Buitenzorg...
- O, Gerrit, nu niet over mijn bloote voetjes! waarschuwde Constance.
- Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tusschen ons is... een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...
- Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij los komt...
- En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt land, er bestaàt vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroeg-oude scepticus en wijsgeer: ik voel dat in me, niet dichterlijk en mystiek dan, hoor jongen, als het familie-gevoel, maar eenvoudig als ik voor mijn escadron rijd; ik voel dat, als een groot, niet gecompliceerd en primitief gevoel als ik mijn Koningin escorteer: ik voel, dat er voor mij is een land, waar ik geboren ben, waar ik uit ben gegroeid...
- Adelientje! wenkte Paul. Kom toch hier, Adelientje... je man is zoo poëtisch, je moet hem hooren!
| |
| |
Het blonde moedertje kwam aan.
- Ik voel dat, als een ander aan Nederland komt, aan mijn land, er iets van kritizeert, een minder eerbiedig woord zegt over mijn vorstin... dat ik hier - hier in mijn borst - iets voel...
- Adelientje, hoor toch... maar je man is geen redenaar: hij voelt iets, dat hij voelt... maar enfin, hij voelt... Leve de ritmeester met den zachten klank en het mystieke gevoel!
- Gerrit, plagen ze je! vroeg Adeline.
Gerrit haalde de schouders op, een beetje boos, een beetje verlegen, en hij strekte zijn lange beenen ver uit.
- Gerrit, zei Constance; ik ben blij, dat je zoo gesproken hebt.
- Het is onzinnig, bromde Gerrit. Er is een neiging, niet alleen in Paul, - dat is een poseur - maar in allerlei menschen van onze côterie, Constance, waar je zoo even minachtend over sprak, om op Holland te schelden, om niets Hollandsch goed te vinden, om onze taal leelijk te vinden, om alles wat maar Fransch, Engelsch, Duitsch is beter te vinden dan Hollandsch... Dat zijn je chique Hollanders, Constance, je Haagsche Hollanders, die je ontmoet in de salons van Bertha, Constance. Als ze een paar maanden zijn geweest in het buitenland, zijn ze hun taal vergeten, maar als ze sedert drie jaren niet zijn geweest in Parijs, Londen of Berlijn, zijn ze nooit hun Fransch, Engelsch of Duitsch vergeten! O, dat kennen ze zoo goed!
- Gerrit, zei Paul; het is alles heel waar wat je zegt, maar zeg dat nu eens... in mooi Hollandsch, Gerrit.
- En zusje, ging Gerrit voort, wat hakkelend maar vol vuur; daarom vind ik het zoo aardig, dat jij, juist jij, een vrouw, die jaren in Rome hebt geleefd juist in die chique, cosmopolitische wereld, waar vaderlandsliefde verdwijnt, jij, die twintig jaren uit je land bent weggeweest... dat juist jij in je hebt voelen ontwaken...
- Bravo! riep Paul. Zijn woorden komen!
- Een gevoel voor je land, voor je vaderland, dat je terug deed verlangen naar Holland. Ik had het nooit zoo sterk in je vermoed en daarom, zusje... zoû ik je bijna willen zoenen... maar we zijn hier op een partij...
| |
| |
- En nog wel op een partij van Adolfine... En Adelientje is jaloersch.
- Neen! zei Adeline goedig.
- Nu Cony, daar dan!
En Gerrit zoende zijn zuster, brusk.
- Jullie zijn beiden pastorale naturen! zei Paul. Ik kan daar niet bij.
- En nu, Cony, een glas champy... op de familie-leden en het vaderland? zei Gerrit en met Constance aan den arm, ging hij de zaal door naar het buffet.
- Adelientje! zei Paul. Wat heb jij een gekke man!
Maar Adolfine, zegevierend, kwam voorbij, slepende haar satijnen sleep, dien zij prachtig vond, en, glanzende van zelfverheerlijking, vroeg zij:
- En Adeline, zeg eens... wat zeg je nu wel van mijn partij?
- Mooi, Adolfine! zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul. Je soirée is eenvoudig schitterend. Ik heb veel soirées in mijn leven bijgewoond, maar zoo een partij als van avond... neen!
- En een fijn diner, hè?
- Een diner zoo fijn... het kon niet fijner.
- Hoe vindt je mijn nieuwe japon, Adeline... kijk eens, hoe die zit.
Zij streelde zich over de borst.
- Het is een heel mooi toilet, Adolfine, zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul; dat fluweel van den kraag van Saetzema's rok...
- Ja?
- Dat is móoi fluweel.
- Ja, het is zijn nieuwe rok... van Teunissen.
- En dat satijn van het toilet van Floortje...
- Ja?
- Dat is móoi satijn.
- Ach, wat weet jij van satijn!
- Iedereen zegt het.
| |
| |
- Waarlijk...
- Ja, ik heb het overal in de zaal gehoord...
- Neen?
- Ja... als ik zoo langs de menschen ging... hoorde ik het overal... als een gerucht... varen...: zie je wel dat satijn van Floortjes toilet... zie je wel dat satijn van Floortjes toilet...
Adolfine zag vaag, niet wetende wat zij moest denken.
- Dat japonnetje kost ook... honderd-en-twintig gulden! zeide zij en loog er veertig bij; glanzende liep zij verder en sprak mevrouw Bruys aan, de vrouw van den redakteur van den Fonograaf.
- En mevrouw... wat zegt u van mijn partij?
- Paul, zei Adeline, zacht en verwijtend; ik was nu toch heusch zoo bang, dat Adolfine het zoû merken...
|
|