| |
XVII
Dien avond keerde Addy terug naar Den Haag en zelden had hij zich zoo dof gevoeld, alsof hij voor zichzelven niets wist... Neen, nu wist hij niets en niets meer voor zijn arme zelf, alsof hij, ouder wordende, iederen dag meer en meer het weten verloor, dat heilig is voor eigen ziel, en dat als een vèr lichtende lamp zijn stralen schiet over de zelfwegen, die in de toekomst duisteren... Wist hij
voor anderen zoo dikwijls en zoo zuiver, voor zich wist hij niet, niets meer. Eens had hij zich twee geweten; nu wist hij niet meer wat en wie hij van die beiden was... Hij voelde zicb | |
| |
als een verouderde zieke jonge man, verouderd en ziek, omdat het leven te vroeg hem was ernstig geweest en te vroeg hem was opengeweken, zoodat hij het
IN
had gezien; verouderd en ziek, omdat zijn eigen leven later niet gewiegd had in het reine evenwicht zijner eigen twee zielemachten! Gekluisterd voelde hij zich aan de eene, en ze trok hem neêr, zonder dat de andere macht kracht had, hem tot de zuivere zelf hoogte te beuren...
Nu, van het station, 's avonds laat, liep hij naar huis. Hij sleepte zich voort, zijn pas was loom; over de donkere massa's van het Bosch parelde lichtgrijs een zwoele zomernacht, de huizen van het Bezuidenhout blankten in avondzwijgen weg. Er droomden aan de lucht lichte regenwolken - zeker zoû het morgen regenen, - en heel ver achter ze school de dreiging van het zomeronweêr. Nu dreef de somberheid van den avond als in suizende afwachtingen voort. Het was alles heel stil, de boomen, de huizen, de wolken. De menschen gingen er nauwlijks: een laatste tram rinkelde aan uit de verte, van Scheveningen, en zijn bel rammelde als door een avondleêgte, heel ver achter Addy.
Hij liep voort, sleepte zich langs de huizen. | |
| |
Hij was heel moê, als altijd wanneer hij hypnoze had uitgeoefend; daarbij, telkens weêr, brak het zijn hart Driebergen te verlaten... Hoe voelde hij zich éen met allen daar en met alles. Het huis was er van zijn vader en van hem, de familie was er die zijner moeder en de zijne... Het kind zijner beide ouders voelde hij wel degelijk zich daar, in dat groote, sombere huis... Maar hij woonde er niet, hij werkte er niet meer. In het kleine, lichte, bontvervige huis, ginds, wachtte hem zijn vrouw, en zoû hij vinden zijn kinderen...
Gezonde kinderen, een gezonde vrouw... hij had ze. Dat wat hij had verlangd, angstig om wat hij in zijner moeder familie zag, had hij nu wel; vrouw, kinderen, gezond... Hoe hadden zij beiden de kinderen lief; hoe waren zij het, in wat hen betrof, éens! Al het verschil was om het diepste van oorzaak, en van eenmaal niet
hebben geweten... Weten, wist hij nu? Wist hij, dat hij nooit een vrouw als Mathilde had moeten nemen... Wist hij niet, dat het was zijn schuld?
Er was voor hem niet anders te doen, dan de opoffering voort te zetten, zijn leven lang, maar de opoffering was heel zwaar: leven en werken tegen zijn aandrang in, in een sfeer, | |
| |
die niet was de zijne... Dat was het wat hem ziek maakte, verouderde... Hij zag geen toekomst meer voor zich... De opoffering doodde hem in zich.
Hij voelde een opstand plotseling: het was niet aan een mensch, zich op te offeren, zoo. Wat gedaan was, was gedaan. Mathilde zoû zich hebben te schikken. Zeggen zoû hij haar, dat het niet ging; dat Den Haag hem doodde. Dat hij terug wilde naar het huis daarginds, het dorp, de streek, waar hij van nut was, en werken kon. Zij zoû meê hebben te gaan...
Maar hij zag haar, als slachtoffer, ten offer gebracht in de haar antipathieke sfeer, ter wille van zijn levensvergissing. Neen, neen, nooit zoû hij kunnen: haar zeggen, dat Den Haag hem doodde, haar zeggen, dat zij te schikken zich had. Hij, hij had zich te schikken: wilde hij eenigszins rechtvaardig blijven, dan moest hij zich blijven offeren, ook al putte hem dat uit ten doode...
Hoe was het somber en vreugdeloos... Hoe was het grauw, wijd, wijd om hem heen, als de nacht zelve, die parelde vlak bij, en verder weg zich weggroef in kolken van duisterende dreiging...
Dichter bij huis, sleepte zwaarder zijn voet. | |
| |
En plotseling, voor hij de straat insloeg, waar hij woonde, liet hij zich vallen op een bank, en bleef als zittende verlamd, en viel zijn hoofd neêr in zijn hand.
Hoe dof was het hem en hoe zwaar, dat hij terug naar zijn huis zoû moeten! O, zoo maar blijven zitten, zoo maar blijven zitten tot hij eenmaal het weten zoû. Hij sloot zijn oogen.
Hij voelde zich overwonnen, overweldigen... Plotseling, als in een droom, troffen stemmen zijn oor en was het hem of hij de stemmen herkende... Werktuigelijk stond hij op, zag, langs de
huizen, over het stille trottoir de donkere silhouetten aankomen van twee langzame wandelaars, een man en een vrouw... Hunne stemmen klonken duidelijk, zonder dat hij de woorden opving; hij herkende de trage gestalten. Het was Mathilde en het was Johan Erzeele.
Zij zagen hem niet. Zij liepen heel langzaam voort, en Addy achter hen volgde... Het was of Johan steeds aandrong, het was of Mathilde weigerde. Addy's hart klopte bang, terwijl hij achter hen aanliep, en een ijverzucht laaide plotseling in zijn doffe geslagenheid op. Was zij zijn vrouw niet, was zij zijn vrouw niet, | |
| |
en waarom, altijd, den laatsten tijd, zocht zij Johan, zocht hij haar... Was het niet altijd zoo, samen tennissen, elkaâr telkens veel ontmoeten in huizen van kennissen bij wie
HIJ
nooit kwam... Waar kwamen zij nu van daan? Waar waren zij geweest? Bracht hij haar thuis? Wat klonk hun gesprek zoo vertrouwelijk, wat klonk het treurig bijna... Hielden zij van elkaâr, in een opkomende gevaarlijke vriendschap...
Hij volgde hen, ongemerkt, bijna blij hen te betrappen, wantrouwend in zijn eigen verdriet van ijverzucht... Beminde hij, trots hun innerste verschil, niet altijd zijn vrouw... Hij hield zijn passen in. Hij volgde heel langzaam... Na zijn eerste opkoming van ijverzucht, meende hij meer in zich te voelen een nieuwsgierigheid... om stil te observeeren... een diagnoze vast te stellen... werd geheel zijn natuur hem te machtig... de natuur van een, die is geboren om te genezen... en voor hij geneest, doordringt het ziektegeval... Ja, ijverzucht smeulde in hem steeds... maar meer dan die voelde hij de zucht om te weten... Hield hij niet altijd van Mathilde...? Was zij hem levensonmisbaar?
Dàt werd plotseling klaar voor hem: levens- | |
| |
onmisbaar was zij hem niet... Zijn kinderen... ja die... die behoorden tot hen allen... hen allen daarginds... in het oude huis... het oude huis van familie... Zij... zijn vrouw niet. Zijn kinderen waren hem levensonmisbaar... o dat voelde hij duidelijk... Mathilde, Mathilde niet. Om Mathilde... nu achter haar en Johan loopende, alleen die nieuwsgierigheid te weten en vast te stellen... Niets anders dan
dat... Zelfs de ijverzucht doofde uit, in hem, kind zijner ijverzuchtige ouders... Hij volgde ze steeds... Hij zag, dat Erzeele zijn arm in dien zijner vrouw stak...
Nu verhaastte hij even zijn pas. Zijn hakken klonken op het trottoir, den nacht in, haastiger, regelmatig... Zij beiden daar voor zagen om. Zij schrikten. Hij haalde ze in.
- Ik meende je te herkennen... van verre, zeide hij, kalm en natuurlijk, terwijl zij niet spreken konden, Erzeele zijn arm terugtrok. Ik kom van het station...
- Ik verwachtte je morgen, zei, bleek, Mathilde, ondanks zichzelve.
- Neen, ik had niets meer te doen. Emilie is veel kalmer... Hoe gaat het met de kinderen?
- Goed...
| |
| |
- Waar ben je van avond geweest?
- Bij Johans zuster heb ik thee gedronken... Johan bracht me naar huis...
- Maar nu Van der Welcke er is... om je thuis te brengen... zeide Erzeele.
- Zeker niet, antwoordde Addy. Loop nog een eindje meê op...
Zij liepen voort, Mathilde tusschen de beide mannen. Addy sprak gewoon-weg. Zij antwoordden nauwlijks. Onderwijl bestudeerde hij hen. Zijn nieuwsgierigheid wekte hem op, gaf hem een plots nieuw belang, als ware het een geval van ernstige ziekte.
- Hier neem ik afscheid, zei Erzeele, toen zij de zijstraat insloegen.
Zij drukten hem beiden de hand, gingen nu stiller naar huis, plotseling slepend de voeten.
Addy zocht in zijn zak naar den sleutel.
- Het is al laat, zei hij werktuiglijk.
- Bij twaalven, antwoordde Mathilde dof.
Hij zag, dat hare oogen rood waren van het weenen. Hij zeide niets. Zwijgend gingen zij naar boven. In de kinderkamer, een oogenblik, slopen zij binnen, op de teenen beiden, zagen in de kleine bedjes. Open de tusschendeur, sliep de kindermeid in het
kabinet. Zij lachten even tot elkaâr, omdat de kindertjes | |
| |
zoo lief er sliepen. Toen gingen zij in Mathilde's slaapkamer. Den drempel over, was het hem of zij vreemden waren.
- Ik ben moê, zei Mathilde.
- Ik ook, zei Addy.
Hij gaf haar een kus, liet haar alleen, ging in zijn eigen slaapkabinet. Door de dichte deur volgde hij hare bewegingen, hoorde hij haar zich uitkleeden, het ritselen van haar kleêren. Hij zonk in een stoel, staarde voor zich.
- Ik weet het, dacht hij, zijn oogen heel groot. Zij houdt van hem, hij van haar. Ik... ik hoû niet meer van haar... Zij is mij nooit levensonmisbaar geweest... Ik heb mij vergist... Ik heb het voor mijzelf niet geweten.
Hij sliep niet dien nacht. Den volgenden dag, vroeg, zeide hij tot Mathilde:
- Tilly... ik woû je spreken...
- Waarover...
- Over ons beiden.
Zij trok ongeduldig de wenkbrauwen.
- Waarom, zeide zij. Wij hebben zoo dikwijls al zoo gesproken. Het geeft niets. Het vermoeit me.
- Ja... je ziet er moê uit... slecht... Je voelt je niet gelukkig.
- Laat mijn geluk toch...
| |
| |
- Waarvoor zijn wij anders hier gekomen... Tilly... dan voor je geluk...
- Het is waar, zeide zij vaag. Je deedt dat voor mij. Het was lief van je...
- Maar het heeft niet gegeven...
- Neen... het gaf niet... Ook... ook is het beter...
| |
| |
- Wat...
- Dat je terug keert... naar Driebergen, Addy...
- Juist, zeide hij zacht.
Zij schrikte op.
- Wat meen je?
- Dat was mijn gedachte ook...
- Welke gedachte...
- Dat ik terug zoû keeren naar Driebergen...
Zij zag hem verbaasd aan.
- En ik? vroeg zij.
- Blijf hier... met de kinderen.
- Ik begrijp je niet...
- Blijf in Den Haag... en blijf met de kinderen.
- En jij...?
- Ik ga... daarheen...
- Ik begrijp je niet, herhaalde zij.
- Ik meen het zoo, Tilly, zeide hij. Het is beter...
- Wat...
- Dat wij van elkaâr gaan...
- Van elkaâr...
- Misschien... Voor korten... voor langeren tijd...
Zij staarde hem aan.
- Je wilt scheiden?
- Ik geloof het wel.
Zij staarde hem aan, altijd, slikte tranen op...
- Addy... hoû je niet meer van me...
- Neen... zeide hij zacht.
Zij zag hem diep in de oogen, beleedigd.
- Wat meen je?
- Dat ik niet van je hoû. Niet meer. Om samen te leven. Ik vraag je vergiffenis, Tilly, als ik je leven heb bedorven. Als ik je leven heb gebroken. Ik hèb het bedorven... gebroken. Ik vraag je vergiffenis... als je me die geven kàn...
- Nog kort geleden... zei je, dat je van me hieldt.
- Ik dacht het toen zoo... Ik wilde het zoo.
- En nu?
- Nu... niet meer.
Er was in haar de gekrenkte trots.
- Waarom heb je me dan gevraagd... tot je vrouw...
| |
| |
- Ja... dat was het.
- Wat...
- De vergissing... Zeg mij, hoû je nog van mij?
- Neen, zeide zij trotsch.
- Je ziet dus: het is beter...
- Te scheiden...
- Niet waar?
- De kinderen...? vroeg zij.
- Dat is mijn straf, zeide hij zacht. Ze blijven bij je.
- Je vertrouwt me ze toe...
- Heelemaal.
- Addy! kreet zij uit, en snikte.
- Je houdt nog een beetje van me... Tilly...
Zij snikte slechts.
- Maar niet meer zoo als vroeger... verzekerde hij. Je houdt van Erzeele...
- Erzeele...?
- Ja...
- Hij is een vriend.
- Hij kan meer zijn... later... dwong hij zich te zeggen, en hij voelde toch de ijverzucht, omdat ze zijn vrouw was - nog nu...
- Addy, zeide zij. Ik heb schuld. Als ik me had weten te wennen... met jullie allen... te Driebergen... was ik gelukkig geweest.
| |
| |
- Ja... maar het is niet je schuld... dat je dat niet kon.
- Ik wil niet scheiden, zeide zij.
- Waarom niet?
- Ik wil niet... Voor mijzelve. En voor de kinderen.
- Voor de kinderen?
- Vooral voor hen. Neen, Addy... ik wil niet. Tenzij...
- Tenzij...
- Jij het wilt... voor jezelven. Om vrij te zijn. Om een ander te trouwen.
- Neen...
- Dan wil ik ook niet. Als je me dàt verzekert.
- Ik verzeker het je.
- Dan wil ik ook niet.
- Erzeele? vroeg hij.
- Neen... schudde zij het hoofd. Het is niet, dat wat de menschen zeggen.
- Wat zeggen de menschen?
- Dat hij mijn amant is. Dat is hij niet.
- Ik geloof je.
- Ik hoû wel van zijn vriendschap... maar ik zoû zijn vrouw niet kunnen zijn.
- Waarom niet?
- Omdat ik je vrouw ben...
| |
| |
- Voel je je zoo...
- Altijd.
- Arm kind! zeide hij, ondanks zich.
- Waarom beklaag je me? vroeg zij trotsch.
- Omdat ik aan je misdaan heb. Omdat ik het niet goed kan maken.
- Je hebt niet misdaan aan mij. Wij hebben... in der tijd veel van elkaâr gehouden. Toen... dacht ik, dat ik je begreep. Nu... begrijp ik je niet meer, Je staat te hoog voor mij.
- Neen... ik sta niet hoog. Maar...
- Wat...
- Niets. Dus... Tilly... je wilt niet scheiden.
Zij zag hem angstig aan.
- Neen, smeekte zij.
- Goed kind, sprak hij zacht. Dan niet. Alleen... zoo als het leven nu is... is het geen leven. Het is dus beter...
- Wat...
- Dat ik niet bij je blijf. Dat ik wegga.
- En ik...
- Je blijft hier. Hier in huis... waar alles is als je het wenscht. Je blijft... met onze kinderen...
- Onze kinderen... stamelde zij.
- Misschien later...
- Later?
| |
| |
- Om onze kinderen... kunnen wij elkaâr terug vinden... als zich alle vergissing heeft vereffend.
- Ik begrijp je niet.
- Misschien zal je het later begrijpen... Maar misschien ook... zal je van Johan Erzeele zóo houden... dat...
Zij schudde het hoofd, staarde voor zich uit.
- Wij weten niets... zei Addy zacht.
- Neen, zeide zij peinzend. Ik weet niets... niets meer. Ik dacht... dat jij àlles wist!
- Ik weet... wel eens... voor anderen. Ik heb voor mij niet geweten.
- En... nu...
- Nu... weet ik beter... voor jou.
- Voor mij?
- Ja... nu
WEET
ik, Tilly... dat het beter is voor jou... dat ik je verlaat...
- Voor altijd...?
- Misschien... Misschien voor làngen tijd... alleen...
- En de kinderen... Zal je niet naar ze verlangen? vroeg zij.
Zijn hart brak. Hij zeide niets, knikte van ja... alleen.
- Maar ze zullen goed zijn... bij jou, Tilly, zeide hij.
| |
| |
Ook haar brak het hart. Zij viel in een stoel, snikte.
- Wees niet treurig, Tilly, zeide hij. Er moèt een verandering komen. Blijven wij zoo... dan zullen wij elkander gaan haten... Wees niet treurig om het afscheid... als je bedenkt... dat er geen eigenlijk samenzijn meer is.
- Je hebt gelijk, zeide zij, koud. Dus...
- Je blijft hier. Je woont hier. Als je wilt.
- Jij...
- Ik... ik ga naar huis...
Haar ijverzucht voelde zij om hen allen, daarginds.
- Ze zullen je er troosten, zeide zij bitter.
- Ja... antwoordde hij zacht.
- Als je niet van me houdt... viel zij uit; zullen ze niet lang behoeven te troosten.
- Ik zal verdriet hebben... omdat ik je leven bedorven heb... en omdat ik de kinderen niet meer zien zal.
- Mijn leven bedorven... zeide zij trotsch. Dat heb je niet.
Hij zweeg.
- De kinderen... ging zij voort. Waarom zoû je ze niet kunnen zien... wanneer je wilt...
- Zoû je mij dat toestaan.
| |
| |
- Toestaan? Het zijn je kinderen. Ik heb niets toe te staan. Zelfs...
- Zelfs?
- Zoû ik het niet goed vinden... als je ze niet dikwijls zag.
- Dan zal ik komen...
- Natuurlijk. Maar... hier blijven wonen... dat is te duur.
- Neen, dat is het niet. Ik... ik heb niets noodig... daar. Wat ik verdien is voor jou...
- Dat kan ik niet aannemen... zoo.
- Jawel... voor de kinderen... Het is beter als alles zoo blijft, Tilly...
- Goed, gaf zij toe. Alleen, Addy... een oplossing is het niet...
- Een oplossing kan er alleen zijn... als je weet, dat je zoo veel van Johan Erzeele houdt...
- Neen... neen, dat doe ik niet...
- Dat je zoo veel van hem zal houden...
- Ik weet het niet, ik weet het niet... en ik wil daarover niet spreken.
- Dat begrijp ik, Tilly. Dan... kan er nog geen oplossing zijn, niet waar. Wij weten dan ook niets van een oplossing. Ik geef je alleen, zoo veel ik kan, je leven terug, en jij doet mij het zelfde. Later zullen wij zien wat het | |
| |
wordt. Het wordt alles van zelve. Wat weten wij... Wij weten niets... voor ons. Het wordt alles van zelve. Begrijp je?
- Neen...
- Je zal later begrijpen... Je zal hier wonen... met de kinderen; mij zal je nauwlijks zien. De kinderen... zal ik een tijd niet zien... Het zal zijn of ik op reis ben. Ze zijn zoo klein... o, ik hoop, dat ze mij niet zullen missen... en dat, àls ze me terugzien, ze toch mij nog herkennen... Je zal dus alleen... zijn met de kinderen... Misschien verlang je dan naar me, komt de liefde van vroeger weêr op...
Ook bij mij, misschien. Wij zullen zien. Het wordt... het wordt alles van zelve en wij... wij weten niets... Over jaren misschien... leven wij weêr rustig... met elkaâr... en met onze kinderen. Of...
- Of...
- Je bent ver van mij... en hebt met een ander je nieuw geluk gevonden...
Zij sloeg de handen voor de oogen.
- Ik zie het niet... Ik weet het niet...
- Nu ben je eerlijk. Neen, je weet het niet... of je zoo veel van Johan zal houden... En ik, ik wil ook eerlijk zijn: ik weet niet of ik weêr van je zal houden gaan... Maar wij | |
| |
moeten wachten, Tilly... en het beste is dus... dat wij elkaâr verlaten... en niet meer spreken met elkaâr... voordat het van zelve geworden is... en wij wéten...
ALLEEN
zal je niet zijn... want zoodra ik iets voor je doen kan... ben ik bij je... Ik zal je nooit vergeten.
- Zoo is het misschien het beste, zeide zij dof. Ik zal probeeren het zoo in te zien... Alleen te wonen... met de kinderen... Johan zal ik niet meer zien.
- Neen, neen... juist: je moet hem zien.
- Waarom?
- Om te weten...
ZWAK
zal je niet zijn.
- Neen, dat zal ik nooit...
- Je weet, wat hij voor je voelt.
- Hoe weet je.
- Dat weet ik... Je weet, wat hij voor je voelt... Maar je weet niet wat je voor hem voelt...
- Addy... o Addy.,.
- Spreek het niet tegen. Wees eerlijk. Dit zijn voor langen tijd... misschien de laatste woorden, die er tusschen ons vallen... Ik ga nu weg...
- Nu...
- Ja... Schrijf mij, als er iets is...
| |
| |
- Goed.
- Dag Tilly...
Zij zweeg, zag voor zich uit... de handen om de knieën. Neen,
zij begreep hem niet, maar zij kon niet anders doen dan hij wilde.
Hij was gegaan, en plots voelde zij zich heel eenzaam. Zij hoorde hem boven pakken, stommelen in zijn kasten...
- Hij doet anders en hij spreekt anders, dan een ander, dacht zij nu, treurig. Scheiden... o, neen, ik wil het niet... als hij het niet wil voor zich... Ik, ten minste... nu nog niet... Neen, neen, toch nooit... O, ik weet het niet, ik weet het niet... Ik hoû wel van Johan... nu, als ik vrij was... jong meisje nog... Maar... Addy... de kinderen... Ik weet het niet, ik weet het niet... Daarom juist meende Addy... dat het goed zoû zijn... eenigen tijd... elkaâr niet te zien...? Hoe zal hij de kinderen missen!... O God, gaat hij... gaat hij werkelijk?! Ja... ik hoor hem boven... pakken... Wat zullen de menschen zeggen... Het komt er niet op aan... Zeggen, dat hij studeeren moet... daar... kalm te Driebergen... Zoo... iets vinden... om de menschen te zeggen... ook al zullen ze begrijpen... Ik... ik kan niet | |
| |
meer naar Driebergen... O, hoe moet het worden, hoe moet het worden... Juist... dat weet Addy ook niet... Weet ik het - weet ik het...? Neen... o God... ik ook niet... Johan... hoû ik van hem... zàl ik van hem gaan houden... nu ik minder van Addy hoû...? Ik weet het niet... ik weet het niet... O, als ik mijn kinderen niet had... Nu... nu zoû ik wenschen... o God... nu zoû ik zoo gaarne wenschen... om hem... voor mijn kinderen... daar... in Driebergen... in het huis... bij hen àllen... gelukkig te kùnnen zijn... er terug te keeren... er terug te keeren?! Zàl ik er ooit terugkeeren...? Zal ik later... toch Johans vrouw zijn... O, het is alles zwart... onduidelijk... Addy zegt, het wordt van zelve... Wij weten niets, zegt hij... Moet ik het zoo laten worden... als het wordt... Maar wat zal het worden... O, Addy... die zoo knap is... hij kan zelfs geen oplossing vinden...! Er is... er is nog geen oplossing! Zal er ooit een oplossing komen... O, als ik terug kon gaan... naar het huis... daarginds... Zoû ik het
OOIT
kunnen... Misschien na jaren...? Misschien toch nooit? Wie weet het? Houdt Johan... van mij... veel? Niet alleen... omdat hij mij mooi | |
| |
vindt... niet alleen... daàrom...?! O, zoo alleen heeft Addy van mij gehouden... Nu weet ik het, nu weet ik het... met dàt idee alleen: gezonde kinderen... Nu... zijn wij nu gescheiden... gescheiden... voor altijd? Of... komen wij weêr... bij elkaâr terug...?? Zal het weêr goed worden tusschen ons... als tusschen man en vrouw... Of niet... Ik hoû wel van Johan... Hij is zoo gewoon, zoo eenvoudig: ik zoû met hem... heèl gelukkig... eenvoudig zijn geworden... zonder al dit... bedenken... van dingen... die ik niet grijpen... niet tasten kan... en die daar... in het huis... daarginds... in Driebergen... over mij zijn komen spoken... langzamerhand... O, als ik mij kon dwingen... zoo, dat ik... daar weêr leven kon...! Of zal ik dat toch nooit kunnen... En zal ik over twee, drie, vier jaren... Johans vrouw zijn... misschien... en de kinderen, de arme kinderen... aan Addy... aan hem alleen afstaan...
Nu snikte zij, niet wetende.
De dagen, de maanden, zouden voortweven lang en langer aan-een, voordat zij weten zoû...
Er is een heilig weten voor onszelve... zoo heilig, dat wij het weten alleen... wanneer de toekomst geworden is.
|
|