De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
- Wat heeft Emilie? vroeg hij zijn moeder. - Zij huilt den heelen dag, zeide Constance: het is net als verleden jaar. Hij ging dadelijk naar boven, naar de kamer van Emilie. Hij vond haar snikkende, snikkende in de armen van Adeline. - Ik weet geen raad met haar, zei Adeline. - Laat haar een oogenblik alleen met mij, tante, fluisterde Addy. Hier - hij zocht in zijn zak - hier is een brief van Guy, uit New-York. U zal zien, hij heeft werk gevonden, door de recommandatie van meneer Brauws. Adeline ging, Emilie snikte steeds. Zij wierp zich over den grond, haar gezicht tegen een stoel, hare haren los: hare magere handen grepen den stoel vast. - Addy! riep zij. Addy! Ben je daar? - Ja, Emilie... - O... het stikt me, het stikt me... laat het me je zeggen! Hij zette zich, en zij kroop als naar hem toe... Zij stamelde onsamenhangende woorden, maar hij begreep ze: hij kende de woorden, hij wist wat zij hem zeide: het was verleden jaar, het was vóor verleden jaar het zelfde geweest. Het was met de eerste zomerdagen | |
[pagina 173]
| |
als een opwelling van krankzinnigheid, die zich meester van haar maakte, een opwelling, waarin zij terugleefde dingen van het verleden van jaren her... O, het was een verschrikkelijk geheim, dat zij altijd met zich ronddroeg, dat niemand wist, waarvan niemand ooit had geweten... In de donkerende kamer, de jalouzieën gesloten, benauwde haar het geheim, en moest zij het zeggen, omdat het haar benauwde op het hart, in de keel... - Ik moet het je zeggen, Addy... Het was gedurende die laatste dagen, die vreeslijke dagen te Parijs... Eduard, mijn man... hij was in Parijs... en... en hij had me gedreigd... Je herinnert je, je herinnert je... Dàt heb ik je gezegd, niet waar... Hij was mij komen zoeken, in Parijs... Hij haatte mij... en hij haatte, o hij haatte Henri... O, Henri, mijn arme broêr, mijn broêr! Addy... Addy... o laat het me je zeggen... Van al wat de menschen hebben gedacht, van al wat ze hebben gesproken... is niets waar, is niets waar! Hij was mijn broêr, mijn eigen broêr, en ik hield van hem als een broêr, maar misschien te veel, en hij hield van mij als van een zuster, maar te veel, misschien te veel... O, de menschen zijn slecht, de menschen zijn | |
[pagina 174]
| |
slecht... Ze hebben gedacht, ze hebben gezegd... Ik, ik heb nooit willen spreken... O, Addy... je ouders... en jij... je innig - goede, lieve ouders, die nooit hebben gevraagd, die mij hebben opgenomen bij hen in huis... in hun huis, dat mijn toevluchtsoord is geworden... waar ik kan zijn als in een klooster... O Addy... eeuwig - eeuwig ben ik dankbaar aan je lieve ouders... en aan jou! Ze hebben nooit, ze hebben nooit gevraagd... en zijn voor me geweest als ouders... ik heb kunnen leven... onder hun dak... al is mijn leven niet anders geweest dan wroeging... dan pijn... O, Addy, Addy... laat het me je zeggen... Henri was clown in het circus... je weet wel... ik, ik schilderde... we leefden... we leefden samen... we waren gelukkig... toen is Eduard gekomen... O, hij was als een kwade geest... o, als ik van hem droom nu, droom ik als van een duivel! Addy, Eduard is gekomen! En hij is het... hij is het geweest... - Ik weet het, Emilie, ik weet het. Zij schreeuwde het uit. - Hij is het geweest... hij... hij... die Henri heeft vermoord!!! - Stil Emilie... | |
[pagina 175]
| |
- O, altijd zwijgen, altijd zwijgen: het stikt me, het stikt me, hier! Zij slaakte luide zenuwkreten, zij wreef zich tegen den stoel, haar oogen stonden als gek; hare haren hingen los om hare wangen, verbleekt, geheel haar verwrongen gezicht... - Het was na een avond... dat hij gespeeld had in het circus... en Eduard... Eduard... - Ik weet het... stil Emilie. - Hij wachtte hem op... in de gang, vóór het huis... waar wij woonden... en... en hij schold hem uit... zij hadden woorden... Toen... met een mes... STAK HIJ HEM !! - Stil, Emilie... stil... Maar zij kreet het uit: haar kreten kermden door de kamer. Zij wrong als gek tegen zijn knieën, hij streek haar over haar losse haren, als om haar te bedaren. - O je ouders... o je lieve ouders... Addy... o ze hebben nooit iets gevraagd...!! Ze zijn gekomen... o die reis terug... met zijn kist tusschen ons in... o die formaliteiten aan de grenzen... o Addy... o je lieve ouders... ze hebben mij gered... ik was gek, ik was gek, ik was gek toen...! Nu... nu komt het terug... ik kàn het niet meer in | |
[pagina 176]
| |
mij houden!! Weet je... hij wachtte hem op... hij kreeg woorden met hem over mij... en... en zij waren op eens als wilde beesten...! Henri vloog op hem toe... en Eduard stak hem toen met zijn mes...!! De ellendeling, de ellendeling... hij is weg sedert dien tijd... ik heb hem niet meer gezien... alleen 's nachts... 's nachts zie ik hem met ZIJN MES ... O, Addy, Addy, help me! Hij greep haar met al zijn kracht bij de armen, en weêrhield haar, maar zij stribbelde tegen. Zij was als gek; in de warme zomerzwoelte overweldigde haar de dagenlange nachtmerrie, die opdoemde met de eerste zoeligheden des voorjaars, telkens weêr. Zij was als gek... zij zag alles voor zich... zij leefde jaren terug... - Niemand heeft het ooit geweten... Addy... dan jij... dan jij! - Stil, Emilie, stil... Hij poogde haar in de oogen te zien, maar hare oogen ontweken zijn oogen. Zij kronkelde als in den greep van een schaker; zij sleurde zich over den grond, terwijl zijn handen hare armen vasthielden... Plotseling ontmoetten zijne oogen hare oogen, en doorpriemden hij ze diep met zijn grauwblauwen blik. Zij viel als mach- | |
[pagina 177]
| |
teloos aan tegen een stoel; hare trekken, ontspannen, hingen slap als van een oude vrouw, hare lippen dropen omlaag. Zij kwakte als in een en zij kreunde nu, met een monotonen kreun van pijn... Toen schudde zij met het hoofd, op en neêr, het achterhoofd schurende tegen den stoel... - Sta op, Emilie... Zij liet zich zeggen, zij liet zich doen, zij hing als een lap in zijn handen. Nu was zij neêrgevallen op haar bed, de oogen toe en hij belde. Het was Constance zelve, die binnenkwam. - Wij zullen haar uitkleeden, mama: zij zal nu kalm worden... Ik zal tante Adeline ook bellen, om u te helpen. Hij belde nog eens, vroeg Truitje tante boven te zenden. Maar zoodra Emilie Constance's vingers voelde aan haar lichaam, kreunde zij op nieuw, opende zij de oogen. - O tante, o tante... u is lief... u is lief... U heeft het nooit... u heeft het nooit gevraagd... - Het is misschien beter haar maar te laten, mama, fluisterde Addy, en Constance ging, beloofde in de buurt te blijven, met Adeline. | |
[pagina 178]
| |
Nu lag Emilie op het bed, en hare oogen keken recht voor zich uit, als zag zij steeds de afschuwelijkheid van het verleden, en zij kreunde steeds als was zij bang, als had zij pijn. - Addy... Addy... het is Eduard... het is Eduard... die Henri vermoord heeft... O, niemand weet het, niemand weet het... Oom... tante... hebben er nooit naar gevraagd... In Den Haag zeggen ze, dat IK Eduard heb ongelukkig gemaakt, dat hij daarom weg is, verdwenen... Het is mogelijk, het is mogelijk, dat ik hem heb ongelukkig gemaakt... Ik weet het niet... ik weet het niet... Zie je... ik wist niet, wat ik deed, toen ik Eduard trouwde... Ik dacht... ik dacht, dat het goed zoû zijn... ik dacht, dat ik van hem hield... Stil, Addy... zeg het aan niemand: ik hield... ik hield van Henri... van mijn broêr... maar... o... ik zweer je... het was alles mooi... wat wij voelden voor elkaâr... en er is nooit tusschen ons geweest... iets van schande... iets van schande! Maar mijn leven, Addy... mijn arme leven... ach, mijn arme, kleine leven... het is heelemaal verongelukt... omdat ik niet wist... omdat ik zoo vreemd voelde... omdat ik mij verweerd heb... tegen de gewone dingen van het leven... tegen mijn | |
[pagina 179]
| |
huwlijk, tegen mijn man... en omdat dat alles sterker was... dan waarheen ik wilde... en wat ik zelf eigenlijk niet wist, noch ik... noch Henri... noch Henri... Het radelooze gekerm om haar leven kreunde weg in klagende woorden en het was als zonk zij, na zich te hebben geuit, in een doffe wezenloosheid, de oogen groot, starende door de kamer heen, als zag ze nog àl de dingen van het verleden, maar als waasden zij al weg, nu zij zich had geuit... En het was ieder jaar het zelfde, het was ieder voorjaar als de zelfde vreemde, geheimzinnige kracht, die haar dwong het te zeggen, het uit te zeggen, heel het treurige geheim van haar jammerlijk mislukt en verongelukt vrouweleven, als of zij een heel kleine ziel ware, verpletterd onder te veel tragiek, te groote smart, al te ongewone gebeurlijkheid, die haar verpletterd had, en toch niet had dood verpletterd. Zij leefde voort, sedert jaren, zij leefde stilletjes na, haar belangelooze en toch jonge leven nog; banden schenen haar lichaam, hare ziel nog aan het leven te binden, en er was niets meer voor haar, dan het medelijden van wie haar omringden: een doffe gelatenheid, die alleen éens, éens in het jaar, als gewekt door de warme stroomingen | |
[pagina 180]
| |
van voorjaar, van zomer, uitbarstte in een opwolkend onweêr... Het kwam op, het kwam op, zij voelde het dagen te voren dreigen als barstte het los in haar brein, zij klampte den slaaploozen nacht het hoofd in de handen... en het kwam op, het kwam op... een zenuwtoeval, een zenuwcrizis... zij riep, om Addy, de eenige, die wist... en zij zeide, zij zeide het weêr... en als zij gezegd had... en was ingesluimerd onder zijn blik... ontwaakte zij... iets kalmer... stilden na dagen en langzame dagen zich haar trillende zenuwen... gaf zij zich over aan de grootere machten... en de doffe gelatenheid weefde weêr rondom haar heen... de zomer zwoelde om haar heen... de trage stroomen der eentonige dagen sleepten haar verder voort, verder... men sprak in huis niet meer daàr over... en op een avond, in den tuin, vond zij zich terug, vreemd, gelaten nu, de armen, de handen slap, naast zich arme tante Adeline, al zoo blij met een kort briefje van Guy... terwijl de meisjes en tante Constance oude oma brachten naar bed... en Klaasje daarna, groote meid, die nog altijd wilde worden gebracht naar bed... en terwijl oom Ernst dwaalde langs den vijver, sprekende in zichzelven... en Paul zich in drie dagen | |
[pagina 181]
| |
niet had vertoond, en zich opsloot in zijn kamer... daarginds in de villa, verder op... Als of zij ontwaakte uit een vreeslijken droom, zoo vond zij zich terug, zoo werd ze zich bewust, op een avond, zittende in den tuin naast tante Adeline, lezende en herlezende de woorden van Guy, en verder op, zaten meneer Brauws en oom Henri... oom Henri, die zich maar niet kon wennen, dat Guy zoo was heengegaan... en die er om mokte, soms, met de tranen vocht in zijn oogen... |
|