De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
groote huis. Addy was gekomen; hij had den brief van Guy gelezen, hij was dadelijk vertrokken... naar Rotterdam... Beneden, in de voorkamer, snikte Adeline aanhoudend, en uit de zonlichte serre staarde de oude grootmoeder, door het verschiet van de kamers, haar aan, omdat zij niet begreep... Adeline snikte in de armen van Emilie; Marie en Paul waren ook bij haar; boven bleven Adèletje en Mary bij Constance. Aan de deur verscheen Brauws: - Wat is er gebeurd? vroeg hij zacht. Van der Welcke greep zijn arm, nam hem meê in den tuin... Tegen den dikken stam van een beukenboom lag Klaasje half te slapen, Jack in haar rokje genesteld, beiden moê van het spel. Het kind neuriede zachtjes, kijkende naar boven, zich wegdroomende in al het ronde goud, dat tusschen de blâren, als een wemeling van ruizelende munten, neêrregende over haar heen... - Wat is er gebeurd...? herhaalde Brauws. Maar Van der Welcke kon niet spreken, zijn keel geschroefd. - Dag oom Brauws... riep Klaasje droomerigjes. Kijk, oom Brauws... ik ben heel rijk... Het regent gouden tientjes over me neêr... Uit den beukenboom... uit den beuken- | |
[pagina 148]
| |
boom... Uit den beukenboom regent het gouden tientjes... over Klaasje neêr...! zong zij een beetje. - Hans... zeide hij. Wat is er dan... Hans! - Het is die idioot van een Guy! sprak Van der Welcke eindelijk heesch. Ik zoek hem van ochtend...: nergens. Zijn fiets weg... Hij is er van door. Drie brieven heeft hij achtergelaten, voor zijn moeder, voor Addy, voor ons... Hij schrijft, dat hij niet werken kan, dat hij zijn eigen weg wil zoeken... Ik heb alle die brieven gelezen... Hij schrijft Addy, dat hij voelt... dat hij alleen moet staan... alleen moet staan om wat te worden... dat... hier in huis... Van der Welcke snikte. - Dat hier in huis...? - Hij zich voelt zwak worden... omdat er te veel liefde... te veel toegeeflijkheid voor hem is... Zoo iets schrijft hij... Wie had gedacht, dat de jongen zoo een dollen kop had... Hij schrijft... dat er niets van hem worden zal... als hij hier blijft... Dat hij de wereld in wil... Een jongen van zijn leeftijd... en dan zoo een dol idee... - Misschien heeft de jongen gelijk... zei | |
[pagina 149]
| |
Brauws heel zacht, maar Van der Welcke hoorde niets. - Ik zal hem missen, bekende hij. Ik mis hem nu al. Hij was mijn lieveling... van al die kinderen. Hij troostte me voor Addy... Ik had hem lief als mijn eigen zoon... Constance... Constance ook... Brauws zweeg. - Het leven is een beroerde, lamme boel! vloekte Van der Welcke. Voor die kinderen... voor dien jongen... we doen àlles voor hem... en in eens... in eens gaat hij weg... in plaats van... in plaats van... bij ons te blijven... doet hij ons verdriet aan... breekt hij het hart van zijn arme moeder... Hij schrijft van Amerika... Addy is dadelijk gaan informeeren aan het station... Hij wilde naar Rotterdam gaan... Addy... Addy heeft geen rust. Hij zag er al zoo moê uit... zoo treurig... en in plaats hier een dag te kunnen rusten... bij ons... bij ons... Ik heb met hem meê willen gaan... maar hij... hij ging liever alleen... Waarom nu... Addy niet gezegd... dat hij iets anders wilde doen... dan bij de Posterijen gaan... God, wij hadden hem immers geholpen... Hij... Addy... doet alles... doet àlles voor de kinderen... O, | |
[pagina 150]
| |
Brauws... het is of het een eigen zoon van me is... die me heeft verlaten... ons heeft verlaten in een dolle bui... Addy is naar Rotterdam... Het was een idee van Addy: Rotterdam... Maar Guy kan even goed naar Antwerpen, naar Hâvre zijn, God weet waar... Hij had niet veel geld... Wat zal hij doen, wat is zijn plan... De zonnige zomerdag ging somber voorbij: een telegram van Addy meldde alleen: ‘ik kom morgen’, zonder eenige verdere verklaring. Constance had kracht gevonden Adeline in hare kamer op te zoeken; onder de meisjes was als een stille stupefactie, dat vroolijke Guy zoo veel onder zijn luchthartigheid verborg: diepere dingen van levensontevredenheid, vaag en onduidelijk voor hen allen, die zoo gaarne in huis waren bij oom Henri en tante Constance, hun ouderlijk huis al zoo heel lang, van hunne kleine kindjesjaren af, en toen Alex dien avond kwam uit Amsterdam, begreep hij ook niet, dat Guy behoefte had gevoeld zoo plotseling weg te gaan, van hen allen, zonder afscheid, met dat zonderlinge idee ALLEEN zijn weg door de wereld te maken... Integendeel, hij, Alex, waardeerde ten hoogste alles wat oom, tante, Addy voor hem deden: zonder Addy was hij | |
[pagina 151]
| |
er niet gekomen en nu kwam hij er, meende hij: methodiesch te Amsterdam werkte hij nu en bijna methodiesch drong hij zijn melancholieën terug, - het was of Addy hem ingaf werklust, levenslust, hem suggereerde een zekere kracht om maatschappelijk mensch te worden: o, hij voelde het zoo duidelijk: altijd als hij met Addy gesproken had, voelde hij dat weêr: kracht genoeg om een week alleen in Amsterdam te zijn, te werken, te leven: het bange leven - dat, waaruit zijn vader zich had weggemaakt - iederen dag meer en meer, dichter en dichter naar zich toe te zien komen, als een perspectief, spookachtig, eerst angstig en donker ingeblikt, maar later, onvermijdelijk, ingegaan, ingeloopen, tot al het spooksel dicht heen om hem was... En als hij dacht aan zijn vader en hem altijd zag liggen, in een plas van bloed, met over zijn lijk het lichaam van zijn moeder geworpen in een wanhoopsschrik - dan dacht hij aan Addy tevens... en dat het leven wel niet vroolijk zoû zijn... maar toch niet altijd behoefde te spoken uit zwarte angsten toe naar zijn jeugd... omdat Addy sprak van sterk zijn, en een man worden langzamerhand... En Guy was gegaan, juist uit die weldadigheid weg van Addy's sterkenden | |
[pagina 152]
| |
invloed... Neen, ook Alex begreep niet, en hij bleef dezen avond somber zitten, tusschen zijn zusters, niet wetende wat voor troost tot zijn moeder te zeggen... Morgen was het Zondag, en als hij Addy morgen niet zag, dan, wist hij, zoû de volgende week te Amsterdam niet goed voor hem zijn: een slechte, zwarte week... En het waren alleen grootmama... Ernst... Klaasje, die niet voelden den druk van het somber plotse, onbegrijpelijke en onverwachte, dat zij àllen poogden te doordringen: de zomerdag was zonnigheid voor hen geweest, en van somberheid hadden zij niets gezien. Den volgenden morgen kwam Addy terug. Constance, nerveus, was reeds twee-, driemaal naar het station gegaan, te vergeefs. Eindelijk trof zij hem. - Je hebt hem niet gevonden? vroeg zij, zeker. - Jawel... - Ja?! Heb je hem gevonden? Hoe? Hoe was het mogelijk?? - Ik had een idee, dat hij niet verder dan Rotterdam had kunnen gaan: hij moest niet veel geld bij zich hebben... Ik heb gezocht, gezocht: ik heb hem gevonden.. | |
[pagina 153]
| |
- En je brengt hem niet meê! - Neen. Ik heb hem laten gaan. - Laten gaan... - Ik geloof, dat het het beste is: hij verlangde het zeer. Hij was boos, dat ik hem gevonden had. Ik heb met hem gesproken, heel lang. Hij zeide, dat hij geen verplichtingen meer wilde hebben, hoe lief hij ons had, hoe dankbaar hij was... Constance had bevende Addy's arm genomen: zij gingen te voet naar huis: de weg zomerde warm onder de boomen. - Hij sprak verstandig... Hij wilde als matroos, als stoker zich verhuren op een boot, een vaag idee... Ik heb passage voor hem genomen. Hij zal ons blijven schrijven. Ik heb hem gezegd, dat meneer Brauws, als hij wil, hem zeer zeker introducties zoû kunnen geven voor New-York... Hij zoû zien. Hij had iets beslists... of hij iets bruskeerde in zijn eigen karakter. Het was vreemd... Ik heb gedacht, hem niet te moeten dwingen terug te keeren. Hij zei me, dat hij zeker was niet door zijn examen te komen, en dat hij daarover zoo het land had... Dat hij niet kon werken... Dat hij nu voor zichzelf zoû zorgen. Er ging een boot naar Londen: ik heb hem geld ge- | |
[pagina 154]
| |
geven... Het is zoo het beste, mama. Laat hem op zijn eigen beenen staan. Hier... zoo, als het ging, zoû hij misschien blijven voortsukkelen... Zij schreide nerveus. - Wij zullen hem zoo missen... Hij was de vroolijkheid in huis... Papa, papa zal hem zoo missen... O, het is verschrikkelijk... Arme, arme Adeline! Zij waren thuis. - Laat mij eerst spreken met tante Adeline... - Mijn kind... mijn kind... maak het alles in orde... O, maak het zoo, zeg het zoo, dat tante het goed vindt... er zich in schikken kan... Jij... o mijn kind... je kan alles... - Neen... mama... ik kan niet alles... - Ja... jij kan alles... Wat hadden wij gedaan zonder jou...? Nu heb je hem gevonden... met hem gesproken... het geëffend voor hem... nu zal het misschien goed voor hem worden! Als je hem niet gevonden had... Hoe wist je, dat hij naar Rotterdam was... - Ik wist het bijna zeker, moesje... Het is toeval. Ik had me kunnen vergissen... - Je ziet er zoo moê uit... - Ik heb een vermoeienden dag gehad... - Addy... voor de menschen... de familie... zeggen wij... | |
[pagina 155]
| |
- Dat hij naar Amerika is... Dat het een plotseling idee was... Met introducties van meneer Brauws... - Kind, hoe kan je er zoo kalm over zijn! - Moesje, het is misschien beter zoo... voor hem... Het GING hier niet. Hij werkte niet. En hij verweekte... in ons familieleven. Er is een energie in hem ontsprongen... het zoû jammer zijn, die nu te breidelen... Ik... ik heb het niet over me verkregen... dat te doen... - Kind... zeg jij het aan tante... Zeg jij het ook aan papa... aan allen... aan zijn zusters... aan Alex. Ik... ik kan het zoo niet zeggen, Addy... Ik, ik zoû niets doen dan huilen... Ik ga naar boven... naar mijn kamer... Jij zegt het niet waar... Jij maakt het zoo... dat het is of het in orde is... of het gewoon is... of het goed is... - Ja, mamaatje... ga naar boven... Ik... ik zal het zeggen... aan allen... |
|