| |
XII
Zomer viel in, plotseling: mooie, zonnige dagen volgden elkander op: alle ramen van het groote huis stonden open en het was of zomer binnenkwam en alles van winter wegjoeg, de open ramen uit. De groote tuin looverde dicht in een groene en gouden triomf van heel dichte bladeren, die, even, windbewogen, schaduwden over de vijverpias, als met een spelen van licht- en van schaduwplekjes en Van der Welcke, die wandelde langs de paden, had er pleizier in, dat Klaasje, groote meid van dertien, op haar stevige beenen rende om het water heen, achtervolgd door Jack, de nieuwe terrier, die baste en baste met zijn drooge keelbas, onophoudelijk.
- Het is net nog een kind, dacht Van der Welcke; en ze ontwikkelt zich al als een kleine vrouw. Het is vreemd, die invloed, die | |
| |
Addy op haar heeft... en hoe het kind opleeft nu met die mooie dagen. Maar het zijn niet de mooie dagen alleen, het is Addy vooral, die haar dat evenwicht ingeeft... door wat... door wat? Door zijn invloed alleen... door een soort fluïde van genezing, die uit hem stroomt... Het is wel vreemd. Verleden had ik een verschrikkelijke hoofdpijn... en toen hij kwam, en me even masseerde... was het over... was het over... En hoe de jongen dat kind haar geest heeft weten te ontwikkelen... met die prentenboeken... die bonte dingen... het was of hij haar door kleuren wilde treffen... door schitteringen en... hoe dan ook... het is hem gelukt... ze leert nu al waarlijk aardig... en in alles wat ze zegt is meer iets gewoonverstandelijks... Het is of ze zichzelve inhaalt... Ja, amuzeer je maar, kleine... Kijk toch, hoe dol, hoe echt kinderlijk ze doet met dien hond... ze geniet van de lucht, het mooie weêr... het is net een natuurkind en ze ziet er goed uit... ze wordt een mooi meisje, al is ze wat grof... Ze kijkt niet meer zoo dom uit haar oogen, en ze heeft iets liefs, iets hartelijks... zoo in haar doen met oude mama en met Ernst, zoo iets bemoederends en begrijpends te gelijker tijd... alsof | |
| |
ze zich verwant voelt aan hunne geschokte intelligenties... Het is aardig om naar het kind te kijken... om het te zien opkomen, en opbloeien... net een plant, die nu staat in het juiste licht en juist genoeg water krijgt... en dat heeft ze toch maar alles aan Addy te danken en ze zal misschien nooit beseffen, dat ze het hem te danken heeft... Ja, de invloed van die jongen... Alex houdt zich nu goed te Amsterdam en het is of hij iets verliest van zijn melancholie, sedert Addy zoo geregeld met hem praat: arm kind, hij was tien jaren toen hij zijn vader dood heeft zien liggen, in een plas bloed: dat heeft hem getroffen voor altijd... We hebben goed gedaan al die kinderen tot ons te nemen: zoo heeft je leven een doel, zelfs mijn leven, ook al doe ik zelf niets... al zijn het Constance en Addy, die doen... ik voel toch zoo een tevredenheid... ook al laàt ik ze maar doen als ze willen... Wie had het ooit kunnen denken, dat het zoo worden zoû... dat groote eenzame huis, waar
vader en moeder zoo heel lang treurigjes eenzaam hebben gewoond... nu zoo vol... als een toevlucht... voor de familie van Constance. Het is zoo vreemd, zoo vreemd geloopen... Ach, als mijn jongen maar | |
| |
gelukkiger was... Wie had kunnen denken, dat hij... hij, die àlles voor zich heeft... nu juist verliefd zoû worden op een vrouw... die hem niet gelukkig kan maken... Ik denk er altijd over... Ik sta er meê op, ik ga er meê naar bed: het wemelt altijd tusschen de rook van mijn cigarette... en ik begin er over te tobben, te tobben... een bewijs wel, dat ik oud ga worden... En Constance, ik zie ook hoe zij er over tobt, hoe de gedachte aan Addy... aan die vrouw, altijd en altijd in haar boven drijft... Ach, alles had nu toch kunnen gelukkig zijn... Het mag niet, het mag niet... Zoo een mooie zomermorgen als van daag, dat maakt je bijna weemoedig... Ja, dat maakt je weemoedig... omdat je zeker weet, dat het niet lang zoo blijft... die kalmte in de atmosfeer, die mooie reine lucht, dat groen en dat goud tusschen de boomen... en dat het weêr gauw anders wordt... weêr gauw anders wordt... vol treurigheid en sombere dingen.
Hij breidde plotseling zijn armen open, want Klaasje, achtervolgd, stortte zich over de laan heen hem tegemoet - hem niet ziende in haar dolle spel, dat haar als verblindde.
- Oom Henri, oom Henri, laat me! Jack zal me pakken...!
| |
| |
- Kind, wees voorzichtig voor het water! waarschuwde Van der Welcke, maar zij had zich al los gemaakt uit zijn armen, rende voort, de hond haar achterna.
- Ze is dol! dacht hij; dol van levenslust. Zij begint te ontwaken, fyziek en moreel... Het is of er een schemering van haar wegwijkt... een schemering, die over mij begint te komen... Wat heb ik? Wat voel ik? O, ik heb lust te fietsen, een groote tocht te doen... maar Addy is er niet, en zelfs als hij er is, heeft hij geen tijd en Guy zit te werken... Als ik Gerdy eens vroeg, die houdt wel van een tochtje.
Hij ging naar binnen, door de serre: de oude vrouw zat er stilletjes te turen; Adèletje was er met de planten bezig...
- Wel mamaatje, hoe gaat het... Wat zeg je van het mooie weêr...
- Wat...?
- Wat zeg je, moedertje, van het mooie weêr...
De oude vrouw knikte tevreden.
- Mooi, mooi... zeide zij. De regenmoesson is voorbij... Maar zeg aan Gertrude... dat zij oppast... voor de rivier... achter het Paleis...
| |
| |
Hare stem klonk als een stem van vroeger, zeide dingen van vroeger.
- Waar is Gerdy? vroeg Vân der Welcke Adèletje.
- In den salon... oom Paul is er en speelt...
Inderdaad klonk de piano: Paul fantazeerde. Van der Welcke vond er Gerdy; zij hing over den stoel, bleek...
- Kom... ga eens met me fietsen, kleine. Dat zal je opfrisschen.
Zij zag hem lusteloos aan, schudde van neen.
- Ik heb hoofdpijn...
- Dan is het juist goed, dat je gaat, kleine. Kom, doe het... om mij pleizier te doen...
Hij streelde haar over het haar. Zij nam zijn hand en bracht die aan den mond.
- Kom, doe je het...
- Heusch oom... ik heb te veel hoofdpijn...
- Waarom ga je dan niet in den tuin zitten... Hier is het warm...
- Tante Constance zoû straks wat met me toeren, en dan gaat Mary meê...
- Paul, kan jij niet fietsen... Er staat een fiets van Addy hier...
- Neen, beste kerel, dat is zoo warm... Veel transpireeren, dat vind ik zoo vies.
- Nu, dacht Van der Welcke; dan ga ik | |
| |
maar in mijn eentje, maar gezellig is het niet... Als Guy nu maar niet zat te werken. Ik kan hem toch niet van zijn werk afhalen... om te fietsen... Dan ga ik maar in mijn eentje... God, God, wat is dat vervelend... Wat is alles en iedereen vervelend... zonder mijn jongen! Wat treurt die arme Gerdy weg... Neen, ik hoû het niet uit: ik kan het niet alleen: alleen fietsen... Ik vraag Guy om meê te gaan... Het zal hem goed doen: die jongen is te gezond om altijd in die boeken te zitten.
En Van der Welcke ging de trap op, denkende, dat Addy het heelemaal niet goed zoû vinden, als hij weten kon, dat hij, zijn vader, Guy van zijn werk afhield - om te fietsen; zoo als hij in der tijd Addy zelven ook dikwijls gedaan had.
- Maar Addy had zoo veel methode, die verdeelde zijn tijd zoo prachtig, tusschen zijn werk... zijn moeder... en mij... dacht Van der Welcke. Toch... van daag... kàn ik niet in mijn eentje fietsen... van daag zal ik maar eens de duivel zijn voor Guy.
Hij was de trap naar de eerste verdieping opgegaan en ook daar stonden de ramen van de gang wijd open; de zomer kwam er geurig en lichtstroomende binnen in het oude, som- | |
| |
bere huis en de bruine schaduwen ervan verschoten in felle vakken van zonnigheid. De zonnigheid gleed langs de donkere muren, de eiken deuren, de afgesleten treden der trap, langs de verbleekte tapijten en gordijnen der openstaande kamers, en vreemd was het, maar al die nieuwe zomer, hoe Van der Welcke er ook naar verlangd had den langen, langen winter lang, den winter van wind en regen - wekte hem niet op, drukte hem in tegendeel met een onverklaarbare melancholie. Nu opende hij Addy's kantoor; de kamer was, sedert Addy en Mathilde woonden in Den Haag, de zelfde gebleven van meubels, maar ontzield als van leven: alleen aan zijn tafel zat Guy meestal 's morgens te werken bij het raam en Van der Welcke was zeker hem daar te zullen vinden, maar hij was er niet, en de boeken en kaarten, klaarblijkelijk, waren nog niet geopend en ingezien.
- Waar zit de jongen nu: hij ligt toch niet nog in zijn bed, dacht Van der Welcke.
De kamer zag er niet uit, of iemand er dien morgen was binnengekomen. Op Addy's schrijftafel alleen lagen een paar brieven; de meid legde steeds brieven voor Addy, die nog kwamen aan zijn oude adres daar op die tafel, | |
| |
opdat hij ze er vond, als hij kwam, eens of tweemaal in de week, voor dat korte oogenblik, waar iedereen in huis naar uitzag... En Van der Welcke, ontstemd, deed de deur dicht.
- Ik zal toch eens zien, of hij nog boven is, dacht Van der Welcke,
en ging de tweede trap op. Guy sliep, sedert hij Marietje Van Saetzema zijn kamer had afgestaan, in een klein kabinetje: de deur stond open; het bed was er al opgemaakt...
- De kerel is zeker al uitgegaan, dacht Van der Welcke: het is niet aardig, dat hij me niet heeft gewaarschuwd... Nu, dan ga ik maar alleen... ik heb behoefte aan lucht...
Hij ging, boos, de trappen af, door de gang, naar de schuur, waar de rijwielen stonden. Dat van Guy was er niet...
- Zie je wel, hij is al uit en hij heeft me niet eens gewaarschuwd... Ach, zoo is het altijd: die kinderen zijn altijd egoïst... Wij doen alles voor hen... Wij, die hun heelemaal vreemd zijn... en wat voor dankbaarheid krijg je terug... De jongen weet, dat ik van hem hoû, dat ik gaarne met hem fiets, als Addy er niet is, maar hij dénkt er zelfs niet aan me te zoeken en me te vragen om samen te gaan... Het is alles egoïsme... het is altijd | |
| |
denken aan hun eigen ikje... Betalen? Betalen, dat kan ik, dat kan oom Henri wel doen... maar de minste gedachte voor mij... heeft die niet... Zoo gaat het, zoo gaat het... ik heb Addy verloren... en hem terug willen vinden in een ander... dat is eenvoudig onmogelijk... bespottelijk...
Hij slingerde zich ruw, nog vlug en nog lenig, op zijn fiets en een oogenblik had hij wel het genot van het mooie, schitterende wiel, dat nu gleed langs de zomerlanen, maar ook heel spoedig dacht hij somber:
- Een automobiel... die had ik gaarne gehad... Om die beroerde jongens koop ik er geen; het leven is al duur genoeg... En in plaats, dat Guy nu eens aan mij denkt... Ach, als je goed wil doen aan een ander, dan moet je het maar doen alleen omdat het goed is... want een beetje dankbaarheid te willen eischen... dat is snert!
Neen, het fietsen-alleen troostte hem niet; zijn mooie, nickelglinsterend wiel gleed loom langs de zomerlanen, en plotseling keerde hij om.
- Ik heb er genoeg van... zoo alleen, zonder iemand en iets...
En langzaam reed hij terug naar huis, zette het wiel weêr weg, keek toen naar de leêge | |
| |
plaats, waar Guy's wiel gewoon was te staan.
- Heb je Guy niet gezien? vroeg Constance, toen zij haar man in de gang ontmoette.
- Hij is uit, zei, boos en kort, Van der Welcke.
- Hij heeft niet gewerkt, antwoordde zij. Ik ga altijd even kijken in Addy's kantoor of hij wel werkt... Addy heeft me dat gevraagd...
- Neen, hij heeft niet gewerkt; hij is...
- Uit?
- Ja, met zijn fiets...
- Waarom heeft hij je dan niet gevraagd meè te gaan...
- Dat weet ik niet, zei Van der Welcke boos en haalde de schouders op.
Ook Constance vond het niet aardig van Guy.
- Wat beteekent dat nu, dacht zij. Hij had wel moeten werken, maar als hij nu verlangde te fietsen... kon hij zijn oom toch wel waarschuwen.
En ook haar zonk een weemoed over de ziel, omdat kinderen, zoo natuurlijk-weg, ondankbaar waren... Maar zij zeide Van der Welcke niets, en zij wisten nooit, dat zij samen dikwijls het zelfde dachten en voelden, als in een geleidelijke samenstemming van naderenden ouderdom, die zich alleen negatief uitte: zij | |
| |
hadden zoo zelden een scène meer, nauwlijks een enkel al te nerveus woord, ook al was er nooit innigheid tusschen hen gekomen...
Constance was in haar kamer een hoed op gaan zetten - het rijtuig zoû voorkomen - zij wilde toeren met de meisjes; zij tobde over arme Gerdy, die zoo in niets geen pleizier meer had...
- Het zal wel overgaan, dacht zij; wij hebben allen - in onzen tijd - wel eens zoo een melancholie gehad... Adeline zei me, dat ze hield van Erzeele... maar hij schijnt niet aan haar te denken... O, ik tob, ik tob over dat alles... over mijn armen jongen... over Mathilde... Het kan wel niet anders of Erzeele... heeft een te groote sympathie voor haar... Kom... ik heb nu behoefte aan lucht... met dit mooie weêr... en toch... die warme lucht... drukt mij: zomer, dat is altijd drukkend in ons land... Het weêr in ons land... het
WORDT
altijd iets... het is nooit tot iets geworden,
zooals het weêr in het Zuiden... het wordt, het wordt altijd iets... Nu is het zwoel, de zon steekt, van avond zal er zeker onweêr komen...
Zij verliet nu haar kamer, klaar, en zij dacht:
- Addy komt met het lunch van daag: | |
| |
het is zijn dag... O, hoe verlang ik altijd naar dien dag... Verleden had hij brieven te beantwoorden, en hij belde om inkt op zijn schrijftafel... Ik zal eens zien of er alles in orde is.
Zij trad in Addy's vroeger kantoor.
- Ja, er is inkt, dacht zij, met een blik naar de schrijftafel... Zoo ongezellig, zoo koud ziet de kamer er uit: alleen de oude meubels van vroeger... de meubels nog van den Ouden Man... Er liggen weêr brieven voor hem; de arme jongen heeft nooit eens rust...
En onwillekeurig een stap nader gaande, troffen haar de brieven...
- Wat is dat? dacht zij.
De brieven - er lagen er drie - waren zonder postzegels, niet gefrankeerd, en het trof haar...
- Rekeningen? vroeg zij zich af.
Zij huiverde...
En plotseling beefde zij, zóo, dat zij neêrviel in den kantoorstoel.
Zij had de hand van Guy herkend.
Er lagen drie brieven: de eene geadresseerd aan haarzelve en haar man: aan oom Henri en tante Constance... De tweede: aan Addy... De derde: aan mama...
Zij bleef, gek, staren, naar de drie brieven - | |
| |
wezenloos, zonder haar hand uit te steken. Het duizelde haar wit en vierkant: het was of de enveloppen in een cirkeling rondvlogen voor hare oogen... Een flauwte kwam over haar...
- Wat is er... wat beteekent dat... vroeg zij, luid.
Zij zag naar Guy's werktafel: de boeken lagen er, netjes, geschikt op de groote atlassen. Zij stond op, zij beefde zoo, dat zij zich voelde zinken in-een, weg, in een afgrond. Zij drukte de bel, de deur was open. Zij hoorde de meid op de trap.
- Truitje...
- Mevrouw...
- Truitje... Ik ben hier... In meneer Addy's kantoor...
- Wat is er, mevrouw...
- Roep meneer... dadelijk.
- Mevrouw... wat ziet u bleek... Mevrouw, wat is er...
- Niets, Truitje... roep dadelijk... meneer...
- Is u niet wel...
- Jawel... roep alleen meneer...
De meid, ontsteld, ging: de trap kraakte onder haar haastigen tred... Constance was terug in den stoel gezonken: zij wachtte. Beneden klonk, onder Pauls vingers, de piano: | |
| |
en zij volgde de wijze: Siegmunds Liebeslied...
- Hij speelt mooi... hij speelt mooi, dacht zij...
Zij was half flauw: de duizeling, vierkant en wit, duurde voort - om die drie brieven, daar, koud, op tafel.,.
Nu hoorde zij een stap op de trap, zij volgde de naderende krakingen... Het was haar man, eindelijk.
- Wat is er, Constance...
Haar keel was toe, zij wees alleen op tafel.
- Wat is er dan... Brieven... voor Addy?
Zij wees steeds.
Hij keek: herkende Guy's hand. Hij zag haar aan: zij zeide niets. Nu opende hij den eenen brief: aan oom Henri en tante Constance...
- Is de jongen gek geworden...!
Constance zag vragende op. Snel duizelden in haar allerlei gedachten, zoo snel, dat zij ze niet volgen kon... Toch dwars door ze heen, meende zij een gedachte-flits te zien schieten: als daar van Alex... drie brieven zouden liggen... van Alex, altijd zoo onder den indruk van het vizioen van verschrikking en bloed, dat in zijn kinderjaren zijne verbeelding geschokt had - dan zoû zij voor het ergste hebben gevreesd. Nu...
| |
| |
- Wat schrijft hij? smeekte zij eindelijk.
Van der Welcke, zonder een woord, gaf haar den brief; gretig
las zij... Guy schreef kort: moeilijke innige woorden van dankbaarheid. O, hij was niet ondankbaar aan oom Henri en tante Constance, dat hij gegaan was... zonder afscheid, van allen die hem dierbaar waren... hij was niet ondankbaar aan Addy... maar het was juist, dat hij stil, onder al zijn vroolijkheid, zich voelde treurig worden om al hun weldaden... terwijl hij toch niet kon blijven werken... En hij wist wel, dat als hij aan Addy gezegd had: ik kan niet werken uit boeken... ik verlang, heel vaag, en hoe weet ik nog niet... mijn eigen weg te maken, dat Addy hem had laten gaan... omdat Addy zoo goed alles begreep... en iedereen... Maar juist dat alles... die gesprekken... dat afscheid... daarvoor vreesde hij... omdat er in hem sluimerde zoo veel zwakheid... omdat hij niet zoû kunnen gaan... als hij had moeten spreken... als hij had afscheid moeten nemen... en daarom ging hij zoo, met zijn wiel en zijn beetje zakgeld.
- Maar de jongen is gek! riep Van der Welcke uit. Op zijn leeftijd... er van door te gaan... zonder geld en alleen met een fiets... | |
| |
De jongen is gek... Ik telegrafeer dadelijk aan Addy...
- Hij zal uit zijn... op weg naar ons hier: het is zijn dag, dat hij hier komt...
- Hij komt... met den trein van...
- Half twaalf; meestal...
De meisjes, Gerdy en Mary, kwamen binnen, hoeden op.
- Komt u, tante... het rijtuig staat voor.
- Het rijtuig...
- We kunnen als we getoerd hebben, Addy van het station halen, zei Mary.
Constance barstte in snikken uit.
- Tante, tante wat is er...!!
Van der Welcke ging: hij nam den brief voor Adeline meê...
- Hoe het haar te zeggen... dacht hij.
Boven had Constance een zenuwtoeval. Zij snikte zoo - zij voelde zich zoo diep rampzalig als of het een eigen kind was geweest, die het ouderlijk huis had verlaten... voor altijd.
|
|