| |
XII
- Gerrit... ga je uit? vroeg Adeline.
Zij, verwonderd, zag hem de trap afgekomen, gekleed in uniform. Hij had een halven dag in bed gelegen, maar nu voelde hij zich beter en een koortsige opgewondenheid zwiepte hem voort. Hij antwoordde zijne vrouw, dat hij beter was, speelde even met Guy, ontbeet staande, liep toen haastig de deur uit, deed vluchtig zijn dienst in de kazerne, waar men hem niet verwachtte. De koorts, die hij nog voelde huiveren door zijn groote lichaam, joeg hem weêr de kazerne uit; hij liep naar de Kerkhoflaan, vroeg Truitje of er tijding was | |
| |
van meneer of mevrouw, of de jongenheer een telegram had gekregen uit Parijs, maar Truitje wist van niets. Toen rende hij als het ware als een bezetene eerst naar het huis van Otto en Francis, waar hij Francis en Louise, beiden ziek van afwachting, vond - Otto was naar Baarn om Bertha voor te bereiden... Hij kon niet blijven bij de twee vrouwen - Francis zenuwachtig huilende loopende door het huis; Louise, kalmer, zorgende als altijd voor de kinderen, wier zorg zij geheel op zich genomen had sedert zij bij Otto inwoonde en Francis dikwijls ziek was. Hij kon niet blijven, Gerrit; met lange stappen
draafde hij naar de Alexanderstraat, naar mama, die blij was hem te zien, genezen: na zijn paar dagen ongesteldheid; hij vond Dorine bij haar, Adolfine kwam, daarna Cateau, allen gekomen in eene impulsie de oude vrouw niet alleen te laten dezer dagen - dezer dagen, dat elk oogenblik uit Parijs Van der Welcke, Constance, Emilie, terug zouden kunnen komen, thuis brengend het lijk van Henri, van wiens dood niemand uit Parijs eenige bizonderheid telegrafeerde - tot groote verontwaardiging van Adolfine, van Cateau. Maar toen tante Lot, rood en dik geschreid de kleine oogen, binnenkwam, en uitriep:
| |
| |
- Ja-à... kassiàn!!
uitroep, dadelijk gesmoord door de kinderen - uitroep, dien mama, glassig starende, niet verstond - toen kon Gerrit het niet meer harden tusschen al die nerveuze vrouwen, en overtuigd, dat mama zelfs nog niet wist, dat Constance en Van der Welcke naar Parijs waren, dat de zusters zelfs haar nog niet hadden gejokt, dat Henri zwaar ziek was - maakte hij zich weg, in eens - zonder afscheid te nemen, liep hij de vrije lucht in - de straat op - de Boschjes in - snakkende naar adem. Wat was er toch, dat er hing in de lucht? Het was of de wolken daar laag neêrhingen als eene groote, groote meêwarigheid, drukkende over de heele stad. Die meêwarigheid werd tot een radelooze droefgeestigheid, terwijl dravende Gerrit voortijlde met lange, wijde beenen; de winterboomen hieven radeloos droefgeestig hun takkenkruinen op - de kraaien cirkelden in zwermen en schreeuwden; de bels van de trams klingelden als door floers heen, de enkele wandelaars liepen strak; met spookgezichten van onheil kwam hij koortslijders tegemoet in donkere kleêren, gingen zij hem spectraal voorbij, en om hem heen, in de verschieten der Boschjes rees een klamme mist, waarin | |
| |
alle ommelijn van huizen, boomen, en menschen verijlde tot schimmige onwerkelijkheid. En het was Gerrit of hij alléen werkelijk was, een lichaam had en dravend ijlde door het spooklandschap, door de holle dreven van den dood. Wat was er dan toch in de lucht? Niets... niets bizonders... het was winter in Holland... en de menschen... de menschen hadden niets bizonders: zij liepen in dikke jassen en mantels omdat het koud was en hadden in de zakken hun handen en omdat huiverig kil was de mist, stonden hun oogen strak, trokken dun hunne neuzen en lippen, en gebaarden zij zoo strak spookachtig, terwijl zij hem uit den nevel te-gemoet kwamen en voorbij gingen met dat wezen van schim en oneigenlijkheid... En terwijl allerlei beelden koortsig voor hem uit dwarrelden, als vlammende dwaallichten in dien morgenmist, triltikte zijne gedachte van allerlei haastig aan - zag hij voor zich de kazerne - Pauline - den trein en Constance en Van der Welcke in een coupé met de doodkist van Henri tusschen hen in - tante Lot en mama - zag hij Bertha in Baarn - zijn jongensjaren te Buitenzorg, de schuimende rivier, àl zijn blonde kinderen, zag hij een worm, groot als een draak met haren | |
| |
als lansen, recht piekende op zijn drakerug... Had hij nog koorts en had hij niet goed gedaan op te staan, uit te gaan... Maar hij had niet meer kunnen in bed blijven, hij had niet meer gekund: zijne koortsige opgewondenheid had hem voortgedreven naar de kazerne, naar zijne moeder en naar... Waar liep hij heen... Liep hij naar Scheveningen, en waarom liep hij zoo door de Boschjes... Wat dreef hem toch toe telkens rechts te houden, rechts de paadjes in te slaan, als wilde hij naar den Nieuwen Weg toe... Wat wilde hij rechts... Plotseling, om tegen zijn koorts in te gaan, ging hij links, maar langs een zijweg, als ware het sterker dan hemzelven, dwaalde hij weêr rechts af - als had hij den weg vergeten... Daar was de Waterpartij... Daar achter de Nieuwe Weg... Als een paar matte spiegels, verweerd, lagen de vlakken water onder de laag hangende grauwe meêwarigheid der luchten, en het een beetje lievige Boschjes-landschap, in zijn duinige omkransing, werd wreed, een tragische plas, in geheel die dreef van killen dood, die te huiveren scheen door den winter... Wat was er dan toch in de lucht... Maar er was niets... dan de Waterpartij, in een waas van mist; de enkele villa's er om heen vaag verschoten in | |
| |
neveligheid, wandelaars waren er geene... Er was niets dan de bekende, iederendaagsche gewoonheid... Wat dreef hem dan langs de Waterpartij naar den Nieuwen Weg, zoo doelloos te dwalen... Waarom waren die
vlakken water als tragische plassen... Was het niet of bleeke gezichten er uit staarden, uit die tragische plassen: bleeke witte gezichten van vrouwen, verhonderdvoudigd door vreemde weêrspiegelingen, wemelingen van witte gezichten, in natte geplakte haren en met brekende oogen, die glimpten? Ja... ja... hij had de koorts... Hij had niet goed gedaan uit te gaan, in dien killen morgenmist. Maar bedonderd was het ziek te zijn... en hij, hij was nooit ziek. Hij had nooit gezegd, dat hij ziek was. Hij was een kerel, die kon tegen een stootje... Maar met dat al had hij koorts. Anders had hij niet gezien een tragische plas in de Waterpartij, met witte gezichten van waterwijven... Hè... wat koud en kil hadden de waterwijven het daar in de stillige, killige plassen... alleen met éen vonk glimpten-op hare gebroken oogen... Waren zij lijken of leefden zij, de killige waterwijven... Braken haar oogen of lonkten zij... Wat weêrspiegelden zij vreemd in elkaâr, tot zij waren als duizende wijven van | |
| |
water... tot hare gezichten bloeiden als witte bloemen van dood boven het hier en daar even vervroren vlies van den plas. Hu... hu... wat hadden zij het kil en koud... de arme lonkende waterwijven, dood...
Dood, waren zij dood...? Lonkten zij, lachten zij... met oogen van goud...? Hij rilde als ruizelde ijskoud water zijn ruggegraat langs, en hij wikkelde dicht zich in zijn uniformjas... In zijn zak voelde hij iets hards, van vierkant bordpapier... Ja... daar liep hij al heel lang meê rond... en toch... toch kon hij het niet doen. Het was het portret van zijn kinderen... de laatste groep, genomen voor den laatsten verjaardag van mama... Al wéken liep hij er meê, in zijn zak, in een enveloppe, waarop een adres geschreven... en toch, toch kon hij het niet zenden... of overhandigen aan haar deur... Het portret van àl zijn kinderen... Je hebt zeker lieve kinderen, hè Gerrit?... God, hoe kon ze dat vragen - hoe kon ze dat vragen... met iets om hem dol te maken... Hu... hu... wat was het koud... Schichtig keek hij naar de waterwijven...: neen, neen, er was niets... Er was niets dan de kille plas... Koorts had hij... God - hoe kon ze dat vragen!
| |
| |
Toch... toch was het uit... Was ze niet meer de meid van vroeger... Was ze op, was ze op, had ze als een lijk in zijn armen gelegen, moê van haar eigen zoenen, gebroken door zijn omhelzing, bleek als een lap... op... God, hoe bedonderd, òp te zijn en nog zoo jong... een jonge vrouw... Op... als een defecte machine... God, hoe bedonderd was dat... Neen hij kon dat portret niet geven... àl zijn kinderen... aan zijn meid... Hij kòn niet... Had ze dan maar een armband gevraagd of zoo een dergelijk prul... van zijn armoedje had hij dan nog wel kans gezien haar een aardig souvenir te koopen... Hu... hu... wat was het kil en koud...! Hel vlamden de dwaallichten van allerlei beelden voor hem uit en er door heen, door de vlammen voort, ijlde de sneltrein uit Parijs - met den coupé, de kist, Van der Welcke, Constance; zwarte, roerlooze figuren - en toch was het bitter, mistig koud, koud tot in zijn rillende merg toe, en een groote harige draak spleet open zijn beestige muil met tong van vuur om te likken dat rillend merg... Het lamme dier... wat groot was het geworden! Het was niet meer in hem, het was nu òm hem: het vulde de lucht met zijn lijfskronkelingen, zijn staart hief het tusschen | |
| |
de wintertakken op, en zijn kop rustte op Gerrits rug, en met zijn vuurtong lekte het aan Gerrits merg, en onder dien vuurlek - zoo vreemd - bevroor hij... Rrrr... Rrrr... God wat rilde hij... wat had hij de koorts...! Naar huis... naar huis... naar bed... O, het zoû wel lekker zijn maar naar bed te gaan... Goed warm... goed warm... Nog lekkerder goed warm in vrouwe-armen... niet zoenen... alleen maar lekker warm slapen... Rrr... Rrr... God, God, God... wat smeèt men een water over hem uit... Nooit had hij zoo gerild. Wat hard was dat portret van zijn kinderen. Het voelde op zijn hart als een plank. Hoe lang liep hij er al meê rond...? Rrr... Rrr... ach, had hij het maar gedaan... Het was het eenige, dat zij gevraagd had... Geld had hij haar nooit gegeven... Alleen maar vijftien gulden... Rrr... Rrr... vijf... rrr... tien... rrr... gulden... Kom... als hij het nòg maar deed... Even afgeven... aan haar deur... rrr... en dan... rrr... en dan... rrr... naar bed... Warm... warm naar bed...
Dat was plotseling geworden een reëele gedachte, en ze dreef
hem voort langs het Kanaal... Ook daar hing de mist als met wazen over het water en het weiland aan den overkant, | |
| |
en al rillende, rillende onder den vuurlek van de drakentong, repte Gerrit zich naar de Frederikstraat... Daar woonde zij, dáar was hij zoo dikwijls den laatsten tijd bij haar gekomen tot dien laatsten keer, toen zij hem bijna gesmeekt had maar niet meer terug te komen en te geven als souvenir het portret... het portret van zijn kinderen... Nu zoû hij het overhandigen. Hij had het al in de hand, omdat het als een plank lag op zijn hart, en op de enveloppe was haar naam geschreven... Rrrr... vlug overhandigen en dan... warm... rrr... warm... naar bed.
Een juffrouw opende.
- Wil u dat aan de juffrouw geven...
Stoppen in de hand van de vrouw wilde hij zijn enveloppe en dan rrr... rrr... naar huis... naar bed... warm... warm...
- Meneer... weet u óok niet waar de juffrouw is?
- Waar ze is?
- Waar ze heen is?
- Is ze dan weg...
- Ze is gisteren middag niet thuis gekomen... Ik maak me wel niet ongerust; - maar ze kwam toch altijd 's avonds thuis... Ik moet wel geld van haar hebben... maar | |
| |
ze is niet weggelooopen... Want boven is alles gelaten als het was... haar kleêren... haar kleinigheden.
- Misschien is ze op reis...
- Misschien... maar ze heeft niets meê.
- Misschien toch...
- Ja... het kan wel... Dus moet ik de enveloppe geven... als de juffrouw komt?
- Ja... Of neen... of neen... geef maar hier... Ik zal zelf... Of neen... geef het maar, als ze terug komt. Neen toch niet... ik zal zelf...
Hij stopte de enveloppe in zijn jas, maakte zich weg. Rrr... wat lag het als een plank op zijn borst... Waar was ze heen... Waar was Pauline heen... Was ze op reis... Waarom had hij de enveloppe maar niet achtergelaten... Je kon niet weten:
ALS
zij niet meer
terugkwam... dan zoû het daar blijven liggen, het portret van zijn kinderen... Denkelijk was ze er van door... Ja, denkelijk was ze er van door... met haar rijken jongen jongen... Nu, die zoû zich niet haar herinneren, als hij zich haar van vroeger herinnerde... Rrrrrr... God, God wat rilde hij... naar bed, naar bed... Wanneer zouden Constance en Van der Welcke terug kunnen zijn... O, de | |
| |
sneltrein... o de kist... O, de vuurlek van den draak, wiens grootharige lijfskronkelingen vulden den heelen grauwen hemel...
Nu sloeg hij de Javastraat om: hij wilde zich reppen naar huis: zijn tanden klapperden op elkaâr, en hij meende, ijskoud water droop van hem af, terwijl met lange vuursmeren de tong van het beroerde beest zijn merg oplikte... Bij de Schelpkade kwam hij te gemoet een groep van vier, vijf politie-agenten: harde woorden klonken luid: zoo luid klonken hunne woorden door de oneigenlijkheid van den mist heen, dat zij hem wakker schudden uit een wandelenden slaap, uit den droom van het drakengedierte met de piekrechte haren...
- Ze was al blauw, hoorde hij zeggen.
De anderen schreeuwden door elkaâr heen, terwijl zij met hun wijde passen, als na een emotie, voortgingen. Gerrit, in eens, stond genageld.
- Wie was blauw? vroeg hij barsch, bulderde zijn stem.
- Ritmeester? vroeg de agent: de man salueerde.
- Wie was blauw? bulderde Gerrit.
- Een vrouw, ritmeester... Een vrouw... die zich verdronken heeft, van nacht, in het Kanaal...
| |
| |
- Een vrouw?
- Ja, ritmeester... Hier. mijn kameraad heeft het eerst het lijk gezien, toen het bovendreef met het gezicht boven het water... Toen is hij mij komen waarschuwen, zijn wij de dreggen gaan halen... Een jonge vrouw nog...
- En ze was... al blauw...
- Ja... ritmeester... opgezwollen, ze had veel water binnen... We hebben het lijk naar het Kerkhof bij de Boschjes gebracht... We gaan nu naar de Commissaris.
- Naar het kerkhof...
- Ja ritmeester. Ritmeester.
- Ritmeester...
De mannen salueerden.
Ze was al blauw, herhaalde Gerrit en hij liep, dravende, voort... Rrr... rrr... o naar bed... hij wilde naar bed... koud kreeg hij het, als die vrouw het dien nacht koud had gehad, vlottende in het water, tot haar gezicht naar boven gebloeid was, als een spokige bloem van dood... Rrr... Koud en kil water... Was hij geen twintig minuten geleden langs koud en kil water geloopen en had het hem niet toegeschenen of geheel het lievige boschlandschap, met duinige omkransing, ver- | |
| |
ijlde tot schimmige oneigenlijkheid, met de lijnen der villa's en boomen - en de vijvers als tragische plassen, waarin spiegelden roerloos de lage luchten vol grauw, volgewemeld met het kronkelen van zijn reuzeworm - tot de gezichten van waterwijven, in natte geplakte haren en goudig glimpende oogen waren opgeloken als doode bloemen, waterlelies van sterving en hem hadden gelonkt, in hun laatste breking der blikken... O, de sneltrein van Parijs... O, wat had hij de koorts... Naar bed wilde hij nu spoedig gaan... maar vóor hij ging, wilde hij nog even aanloopen op de Kerkhoflaan, om te vragen of Van der Welcke en Constance geen telegram gezonden hadden... Maar wat had hij het koud en wat rilde hij... rrr... rrr...! Het was of zijn beenen liepen buiten zijn wil om, gestuwd door vreemde instincten, door energieën buiten hem: want zijn beenen liepen, gezond, stevig en snel, met het geklikklak van zijn sabel slaande tegen zijn dij, en daar boven, boven die stevige beenen rilde zijn lichaam, van achteren in harige pooten gekrampt door het ondier, dat met vurige tongsmeren lekte en lekte en daàrboven torende-op zijn hoofd; groot als van een kolos voelde het aan en | |
| |
duizelingen, als tastbare cirkels, dwarrelden om het reuzehoofd heen, waarin hij scheen meê te torsen een zware klomp van hersenen, die vreemde droomen uitstraalden, droomen, die met de kronkelingen van het gedierte vulden geheel de grauwe lucht, en zoo vulden, dat het alles was als éen droom: geheel die stad van
overbekende straten - huizen - menschen - die hem groetten - een paar huzaren, die salueerden - een paar officieren, die hij kende: bonjour! gewuifd met de hand. - En in zoo zonderling droomen en waken en lijden en loopen, wist hij dingen, die hem niemand gezegd had - wist hij ze zeker: wist hij, dat een vrouw zich verdronken had dien nacht in Parijs in den vijver van het Bosch aldaar, en wist hij, dat Van der Welcke en Constance haar lijk waren gaan halen en het nu terug tot hem brachten met een daverenden sneltrein, maar een trein, die daverde de lucht door op wemelende luchtrails - snijdende door de kronkelingen van een heel groot slange-gebeeste, dat om de wolken kronkelde en vulde heel de lucht. O, wat was vol de lucht gevuld, want om het slanggebeeste heen kronkelden als serpentine-slingers de wemelende rails, dwars door elkaâr tot ijzeren kluwens verward en de | |
| |
sneltrein, waarin Van der Welcke en Constance zaten met tusschen hen beiden een kist, waarin het blauwe lijk van die vrouw, moest langs al die wendingen gaan, en rende en poefde ze af, telkens spiralende rond om zijn eigen weg en ze duizendvoudig afleggend, als steeg en als daalde die luchtsneltrein langs wemelende kurketrekkers... Tot de rails en de drakenkronkelingen dooreen warrelden en de rails werden drakenkronkelingen en de sneltrein ijlde en ijlde langs het kluwende drakebeest, ijlde langs iedere kronkeling van zijn staart: de trein was als speelgoed geworden, de draak was ontzettend en vulde het heelal; de stad er onder was als speelgoed en Gerrit liep, liep met snellende beenen, en zijn hoofd torende reuzegroot en zijn hersens werden als wolken: hij zag zijn hersenklomp wolken en wemelen buiten hem uit... Toch stuwden hem voort instincten en energieën van zeker bewustzijn, want toen hij de Kerkhoflaan insloeg, en achter zich liet het Kerkhof, ter zijde, wist hij heel goed, dat ook daar lag een blauwe vrouw, die gedregd uit het Kanaal hadden agenten-van-politie, maar hij wist ook heel secuur, dat daar boven door de lucht over het lijf van zijn draak en langs iedere kronkeling ijlde, | |
| |
ijlde de sneltrein en ook wist hij, dat hij nu stond voor de villa van Van der Welcke: een huisje zoo speelgoedklein, dat Gerrits hoofd
uitstak boven het dak ervan, en zijn eigen stem klonk hem als doffe donder toe, toen hij vroeg, aan wie opende de deur:
- Telegram? Van meneer... en mevrouw? Telegram??
Hij herkende niet dadelijk wie hem open deed, hij verstond ook niet het antwoord.
- Telegram? Telegram? herhaalde hij en de donder van zijn stem scheen dof bij de rateling van den sneltrein dwars door de luchten...
- Wat zeg je? Wat zeg je? herhaalde hij nu.
- Oom... is u ziek? vroeg Addy.
- Ziek... ziek? Neen, ik ben niet ziek, jongen... Maar... telegram...
- Papa en mama komen morgen-ochtend terug; ze brengen het lijk van Henri meê, oom... en ze brengen Emilie meê... en ik kom juist van de begrafenis-maatschappij... om te zorgen, dat van het station morgen het lijk dadelijk wordt afgehaald... Ik heb voor alles gezorgd... En nu moet ik naar de ooms - oom Karel - oom Saetzema - Otto heb ik | |
| |
getelegrafeerd - ik weet niet of tante Bertha meê zal komen... Het is heel treurig, oom en het zal heel treurig voor grootmama zijn, wanneer ze alles weet... Henri... Henri is vermoord... hij was dronken, schijnt het... en...
- Hij heeft zich verdronken en hij was al blauw...?
- Neen oom, hij is vermoord... een steek met een dolkmes... Mama houdt zich goed, schrijft papa; maar ze is heel zenuwachtig... ook om Emilie... Emilie is buiten zichzelve... Papa gelukkig is kalm: hij doet alles wat er gedaan moet worden... hij is naar den gezant gegaan... Maar oom, u is ziek... heel ziek... U rilt van de koorts... Zoû u niet goed doen naar huis te gaan oom, en naar bed...
- Ja, ja ik ga naar huis...
- Zal u morgen ochtend wel beter zijn...
- Ja, natuurlijk, ja natuurlijk... beter...
- Komt u dan ook... aan het station... morgen vroeg... als de trein uit Parijs aankomt...
- Morgen vroeg, ja...ja... zeker...
- U had niet uit moeten gaan.
- Neen... neen... maar ik ga nu... naar huis... naar bed... Tot morgen... tot morgen vroeg.
| |
| |
- Tot morgen, oom...
Hij ging, Gerrit...
Boven de Boschjes, terzijde, zonk de lage lucht al lager en lager neêr, zwaar van grauwe wolken, zoo zware grauwe wolken, dat zij niet luchtig schenen genoeg te zijn om te blijven zweven... maar dat zij neêrvielen, en voor Gerrit waren zij, in duistere tinten van zijn koortsgezicht, als blauw purperen zinkende stukken van het drakelijf, dat de luchtsneltrein had doorsneden... Geheel de lucht was vol van het blauw-purperen drakebloed en als stortregen nu raasde het neêr... Het bloed raasde neêr met een blauwpurperen stortregen en het scheen alles te willen verdrinken...
Nu liep hij op het Kerkhof aan, en gedwongen door instincten en energieën buiten hem, liep hij het in, en vroeg, vaag, den portier, hij wist zelve niet wat... Toch scheen de man hem te verstaan, leidde hem voort: Gerrit volgde... rrr... rrr... Tòch was het of zijn koorts zich kalmeerde, en in die plotse verkoeling, voelde en wist hij plots de waarheid... Het kon niet anders:
ZIJ
was het... het water... de agenten..,
ZIJ
... Wie zoû het anders zijn, dan
ZIJ
... Hij liep voort, volgde den portier...
| |
| |
Ter zijde de stilte der graven, met in den regen het vaag weemoedig geletter der opschriften... Daar links... het familie-graf... Gerrit herkende het in de blauw-purperen drakeregenstralen: een somber monument van baksteen, als een klein huis en grooter leek het hem toe, dan de speelgoed-villa van zoo even... Wat was het een reuzig gebouw, hun familie-graf... Het was als een groot paleis: geheel hun dood van familie zoû het kunnen bevatten binnen zijn wanden. Nu leefde daar alleen stil... papa... maar hij wachtte, hij wachtte hen allen... hij wachtte hen allen... tot het geheel donker om hen allen geschaduwd was en geschemerd en zij tot hem zouden gaan, in dat reuzige grafpaleis... God, God... wat was hij nu klein: hij liep als een dwerg, langs het graf, dat zijn toren stak in de wolken, hoog op als een kathedraal... Wat was er
voor vreemds in de lucht... Hoe lang al had hij geloopen... Was het leven dan niet meer gewoon... Waren er dan niet als altijd: de huizen, de menschen, de dingen... de kazerne... zijn kinderen... Adeline... Wie was die man, die hem voorging en leidde... Was dat wel een man, die portier..! Of was hij niet een doode, die liep... Was het hier | |
| |
alles niet dood... Was het morgen of was het avond... Was het leven of was het sterven... Was hij levend of was hij dood... Rrrrr... wat had hij het nu weêr koud... Was dat de koû van den dood... Wat was dat gebouw, dat zij binnen nu gingen... Wat was die zaal zoo reusachtig... Was het een kerk, of was het een graf maar... Waar was hij en waarom was hij alleen, alleen met dat spook, dat hem leidde... Waar was dan toch ook weêr Constance en waar was Van der Welcke... Hadden zij dan niet gebracht uit Parijs... het blauwe lijk van Pauline... Was dat Pauline...? De kist was open... bedekt... met een laken... alleen... hij lichtte het op... het laken... Rrr... Rrr... wat had hij het koud... Hij herinnerde zich... Parijs... ja... ja, hij herinnerde zich Parijs... arme kerel... arme Henri... Maar dit, dit was niet Henri... Wie was het ook weêr... Hadden de agenten niet Henri gevonden... Waar waren toch ook weêr die agenten... Wanneer had hij agenten ontmoet... Jaren geleden had hij agenten ontmoet... en het lichaam was al blauw geworden... Wat was er nu toch ook weêr... Wat zeide die portier, die spookte rondom hem rond...
Ja, dood was alles, want zoo rillende koud | |
| |
als hij het had, kon alleen het koû-rillen van den dood zijn...
...Blauw, was ze blauw... De man lichtte op een slip... hij zag een gelaat... bleek als van een waterwijf... dat zoû hebben haar aangezicht opgebloeid uit de strakke kilte van een tragischen plas... De oogen waren open... Wat waren dat voor treurige gouden oogen... Hadden zij niet altijd gelachen... met gouden glimpen van spot... Waarom dan nu voor het eerst... zag hij ze weenen... in den dood... zag hij ze droevig staren... in den dood... Hadden zij dan noòit gelachen...? Hadden zij dan altijd droevig gestaard... ook al glimpten zij goud en spotten zij... schijnbaar... schijnbaar... Wat was de werkelijkheid dan... Was alles... was alles
dan dood... Wilde hij... dood... haar brengen zijn gift... dat wat zij... zoo vreemd gevraagd had, het portret... het portret van zijn kinderen... Hij had het hier: hij voelde het als een plank, als een plank... hard en zwaar liggen... op zijn borst... Hij had het hier...
- ‘Broêr, kom je...’
Wie riep hem daar van zoo heel ver... Was het dan niet zijn zuster... Was het niet zijn liefste zuster...
| |
| |
- ‘Gerrit... kom meê...’
Wie riepen hem daar dan toch weg van die vrouw... Wat waren die stemmen, die hij vaag herkende... Was het niet de stem van zijn lievelingszuster, was het niet de stem van haar man: van beiden, die uit Parijs hadden gebracht het lijk van Pauline... Ja, hij herkende ze, dat waren...
- ‘Kom meê... Gerrit... kerel... je bent ziek... Wat doe je hier... bij die vrouw... bij dat lijk... Zij is blauw verdronken in den vijver van het Bosch te Parijs... Heb je die vrouw gekend...
Ja... ja, hij had haar gekend...
- ‘Kom meê, kerel...’
- ‘Broêr, kom je!’
- Constance! fluisterde Gerrit. Je hebt haar gehaald uit Parijs...
- Ritmeester? vroeg de portier.
- Ja... Daar ligt ze... Daar ligt ze dood...
- ‘Gerrit, kom meê!’ riepen de stemmen.
- Leg nu je bloemen over haar heen...! Constance... leg je bloemen over haar heen... Ze ligt daar zoo koud en alleen... en het is er zoo groot, zoo groot... als een kerk... ze ligt als... in een koude kerk... Leg bloemen bij haar neêr...
| |
| |
- Wat zegt u, ritmeester...
- Ja... leg bloemen bij haar neêr... Leg bloemen bij haar neêr... Constance...
- ‘... Ga je nu meê...’
- Ja... ja, ik ga meê...
Daar... daar lag ze... maar geheel het laken bedekte haar. Zij was niets dan een blauwe, roerlooze vrouwevorm... onder een laken... Nu... over het laken lagen er bloemen, al die witte bloemen van zijn verbeelding... Nu scheurde in stukjes zijn vingers de plank, die hij droeg op zijn hart en strooiden ze tusschen de bloemen, zoo klein, zoo klein in stukjes... dat ze waren als bloemblaadjes... niets meer... over de vrouw...
De stemmen riepen...
- Ja ja... ik kom meê... Ik kom meê...
De stemmen lonkten hem als naar huis, naar bed, en hij draafde door de drakebloedregenstraten...
Thuis, zond Adeline dadelijk om den dokter... Het was een tyfeuze koorts.
|
|