een ruisching, uit wier stemmen het klonk tot haar, dat het gebeuren ging! dat het gebeuren ging!! het groote Verdriet - dat, waarvoor zij bevende bang was, omdat zij het al lang voorgevoelde en omdat het zoo zwaar zoû zijn te dragen voor haar - nu zij te oud en te moê was, om nog wàt van verdriet meer te dragen! En met een gebaar van onbewustheid stak zij òp haar bevende oude handen, en bad zij werktuigelijk: o God, niet meer... niet meer... Waarom zoû het dan zoo moeten worden, zoo zwaar en zoo erbarmingloos verpletterend... Waarom was het dan niet àlles maar vroeger gekomen, ook dat, wat zoo ruischende aandreigde, en waaronder zij nu, te moê en te zwak en te oud, bezwijken zoû, als het over haar heen zoû varen, als het haar bereikt had van uit de aandreigende, aanruischende verre, verre eeuwigheid, waaruit worden alle dingen der toekomst geboren...
Maar niet langer dan een seconde duurde voor haar de ruisching van die noodlottigheid en de weting ervan... En, de seconde voorbij, waren het alleen om haar rond de leêge, hel verlichte kamers. Nu, elf uur, de kinderen al allen naar huis terug waren, nu belde zij... om de lichten uit te doen, om naar bed te