| |
| |
| |
IV
Heel stilletjes, in den zwaar broeienden zomermorgen, zat aan het serre-raam de oude vrouw zachtjes te schreien. Zij schreide nu onophoudelijk al twee lange, lange dagen. Na haar eersten snik, in de armen van Constance, had zij gesnikt niet meer, maar sedert, altijd door, waren stilletjes de tranen blijven loopen, zilt bijtende over haar rimpelige wangen. Zij zat, de handen op den schoot gevouwen, en nu en dan knikte zij met het hoofd op en neêr, terwijl zij tuurde in den groenen tuin, waarover de onweêrslucht donkerde, zwaar hing als met looden drukking. Nu en dan klaarde zij haar stem, nu en dan zuchtte zij heel diep, en de zakdoek was telkens nat, van de tranen, die altijd vloeiden, stilletjes uit haar pijnlijke oogen. Een bittere trek groefde haar ouden mond langer, naar omlaag met twee lange treurige rimpels. O ja, het was wel heel zwaar! Verdriet... verdriet was er àltijd wel geweest... verdriet om Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg, arme kinderen; hoe geleden hadden zij niet aan koorts en aan cholera... verdriet om geld: een duur huishouden, en beperkte middelen... Toen verdriet om die | |
| |
lieve Constance... o wat een zwaar verdriet... verdriet om het lijden en den dood van haar man, gebroken onder Constance's schande... verdriet om Van Naghels dood... om Bertha, die zoo veranderd was... om heel dat huis, dat was uit elkaâr gespat... en nu verdriet, o hoe zwaar verdriet... om haar kind, haar arme kind, dat gek was! Ach, als het maar gebeurd was vroeger, toen zij jonger was... zij had het wel kunnen dragen, kunnen dragen als het overige... kunnen opnemen als haar menschelijk, haar moederlijk deel van verdriet... Maar zij was nu al zoo oud, en het scheen of zij voelde aankomen het groote Verdriet heel laat... te laat voor haar om met geduld en kracht het verdriet op te nemen... nu dat zij iederen dag ouder werd, en zwakker, en gaarne om zich heen was
BLIJVEN
zien het groote harmonische geluk van haar groote familie van kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, waarin zij altijd geleefd had met dankbare vreugde om zoo veel zegen... Het was of een voorgevoel tot haar naderde van heel ver... van heel ver uit die drukkende en zware luchten... een voorgevoel, dat haar verfijnde zenuwen van ouderdom plotseling niet alleen voelden, maar zagen, als eene drei- | |
| |
ging aannaderen, - zooals oude menschen de waarheid, de toekomst plotseling duidelijk zien: tanende lamp, die plotseling hel opflikkert - vóor het dooven in duisternis... helle opflikkering, die plots zien laat de schaduwen der kamer door, en waarin de portretten opgrijnzen met sprekende gezichten... vóor de lamp uitdooft... voor alles verzinkt in het duistere zwart! O, het vreeslijke voorgevoel, dat haar plotseling naderde als spook uit de loodzware luchten, dat geheel het verschiet voor haar blik vulde met grauwe angsten; het
voorgevoel, dat het Verdriet, het grootste, haar juist nu zoû treffen het meest, op haar ouden, ouden dag, nu zij geen kracht meer had het te dragen, nu zij in een zakken zoû onder de zwaarte... God, waarom nu, waarom nu, zoo zwaar en zoo erbarmingloos verpletterend? Waarom nu? Was het dan niet genoeg... dat een harer kinderen...
GEK
was... het vreeslijkste wat zijn kan immers? Was het dan niet genoeg... Wat dan nog meer zoû er dreigen, zoû er doemen... nu zij zoo zwak werd... Zie, beefden niet hare oude handen bij de gedachten alleen, trilde niet geheel haar hulpeloos lichaam, vloeiden niet de tranen, tot ze pijn deden in de voegen van haar rim- | |
| |
pels en haar zakdoek was als een natte lap! Wat dan nog meer zoû er komen... O God, niet meer, niet meer... bad zij werktuigelijk, wel geloovende in haar zwakke wanhoop aan het groote, oneindige, almachtige, dat zoo heel, heel ver van ons blijft... en dat zij, fatsoenlijk-weg, altijd vereerd had, eens in de week in de kerk... vroeger... toen zij nog uit ging... O God, o God... niet meer! Het was grooter, het oneindig almachtige, dan wat men vereerde in de kerk, het was vullende zoo ver en zoo wijd zij kon denken... en het verschrikte haar, ontzette haar... zij zag het dreigen van verre... en waarom, waarom nu... ach, waarom maar niet alles vroeger dan, toen zij flinker geweest zoû zijn... toen zij àlles gedragen zoû hebben als haar menschelijk en moederlijk deel van verdriet... Nu had zij zoo gaarne rustig heel oud willen worden, in het middenpunt van den wijden cirkel der kinderen, der kleinkinderen, der kindskinderen... Maar ach, er was zoo veel... en... misschien zoû er nog meer komen!? O God, niet meer... niet meer, smeekte zij; was het dan niet genoeg, dat een harer kinderen...
GEK
was... het vreeslijkste wat zijn kan immers!!
| |
| |
Zij kreunde in hare gedachte... verlucht, nu de regen begon zwaar te tikken op de afwachtende bladeren, het weêrlicht hel wegsloeg, de donder rolde, de lucht scheurde uit een... Maar de tranen bleven vloeien in hare rezignatie, nu dat het eindelijk regende, - en om het onweêr in hare doovende ooren, om de tranen in haar stekende oogen, hoorde zij niet zachtjes de deur opengaan, iemand komen door den salon en naderen de serre, zag zij niet dadelijk het ranke figuurtje van het jonge vrouwtje, dat nu voor haar stond, voorzichtig, als om niet pijn te doen aan het leed van die weenende oude vrouw...
- Oma... sprak het jonge vrouwtje zacht.
De oude vrouw keek verwonderd op, knipte de oogen, poogde heen te zien door de vloeiende tranen, herkende niet wie haar oma noemde.
- Hè...? zeide zij klagend. Wie is dat...? En niet dadelijk antwoordde het jonge vrouwtje, omdat zij een schok had gekregen om die stille tranen, die zij maar vloeien zag over de wangen van die eenzame oude vrouw... Voorzichtig bleef zij staan; een mooi, bijna broos jong vrouwtje: als een poppetje van Saksiesch porcelein, maar als een geheel modern poppetje; - een silhouet, geteekend door een | |
| |
chique Fransche teekenaar; het, in veel gegolfd haar, puntige gezichtje onder den heel grooten hoed, waarvan de wrong van het stroo en de zwier van de veêren eene overdrijving in mode toonden, die dadelijk opviel in Holland, in deze deftige kamers - terwijl het wandeltoilet van licht home-spun te gekleed scheen voor een Haagschen zomermorgen - terwijl een tikje aan alles: parasol, tulle boa, de jonge vrouw aantoonde als niet Haagsch en niet Hollandsch meer - hoe kort zij ook dat alles ontvlucht was... De oude vrouw, hoe gevoelig ook voor al wat wereldsch was, bleef haar een beetje wantrouwig aanzien, niet herkennende, en dadelijk instinctmatig juist aan die tikjes: de groote hoed, de tulle boa, de overdrijving oplettende, die haar niet beviel.
- ...Wie is dat dan...? herhaalde de oude vrouw, wisschende de oogen om helder te kijken, en nu knielde het mooie poppetje neêr, en zei:
- Herkent u me dan niet meer, oma... Ik ben het... Emilie...
- Ach kind! riep de oude vrouw, opluikende, blij, verrukt. Emilietje... ben jij het?? En oma, die je niet herkende... Maar je hebt ook zoo een grooten hoed, kind. En | |
| |
Eduard... hoe gaat het met hem en waar is hij?
- Maar oma...!
Onder den arm, dien zij dadelijk geslagen had om het fijne kindje, dat daar naast haar neêrknielende was in een spontane beweging van liefheid, voelde de oude vrouw den schok, den schrik, maar zij begreep niet...
- Nu dan... waar is Eduard?
- Maar oma... riep Emilie. We zijn immers niet meer bij elkaâr!
De oude vrouw nu schokte en schrikte op haar beurt, en sloot de oogen, en bleef strak... Hoe was het nu? Werd zij dan oud als haar oude zusters, Christine, Dorine, die al de kinderen altijd verwarden, die nooit iets juist wisten van hun groote familie... Hoe was het nu? Raakte zij in de war, en was dat nu de eerste keer, dat zij zoo geheel alles en alles was vergeten... of was zij al meer zoo geweest... misschien, en had zij geradoteerd als een oude, oude vrouw...
Zij opende de oogen treurig, en hare tranen vloeiden over.
- Ach Emilietje... mijn kindje... mijn kindje... wees niet boos op oma! Ze wordt oud, mijn lieve kind... Ze was het voor een oogenblik kwijt... Ja ja, ze was het kwijt... | |
| |
Het is waar, mijn kind: jullie zijn niet meer samen... O, het is treurig, het is treurig... Je hadt het niet zoo gauw moeten doen... Je hadt nog geduld met hem moeten oefenen... Zie je, kind, een scheiding, dat is altijd innig treurig in een familie... Je weet, tante Constance... Nu, die had heel veel verdriet gehad... Jij ook, jij hadt heel veel verdriet... Hij sloeg je... ja, oma weet het wel... Maar je hadt dat niet zoo moeten aan de klok hangen, kind... Zeker, je hadt je niet moeten laten slaan... Maar je hadt hem met zachtheid... met waardigheid... moeten overtuituigen... dat hij verkeerd deed... Als een vrouw waardig is... slaat haar geen man, mijn kind. Maar je was driftig... je hebt gestampt... je hebt teruggescholden... scènes uitgelokt, kind... Ja, ja... oma weet het heel goed... Oma herinnert zich alles. Mama zei wel...: alles gaat goed... maar oma merkte het wel... merkte wel, dat het heelemaal niet goed ging... Als je waardig was geweest, mijn kind, had hij je nooit durven slaan... En, wie weet... dan hadt je langzaam-aan hem zachter gemaakt...
gemaakt, dat hij je achtte... en nog een heel dragelijk leven gehad... Zie je, kind, er is altijd wat... in het huwelijk... Het is niet | |
| |
zoo, als de jonge meisjes denken... als ze verliefd zijn. Er is altijd moeilijkheid... wennen aan elkaâr... zich voegen naar elkaâr... Denk je, dat grootmama nooit wat gehad heeft met grootpapa... O zoo dikwijls... en later nog... na al jaren getrouwd te zijn geweest... Over arme tante Constance... o, wat zijn grootmama en grootpapa het dikwijls oneens geweest... En mama en papa... denk je, dat die nooit wat hebben gehad? Drift, Emilietje... dat is in onze familie... Maar dat is iets, dat je kalmeeren moet... Een vrouw moet waardig zijn tegen haar man... het is zoo jammer, het is zoo jammer geweest... Ach kind, en waar ben je nu tòch? Niet bij mama, in Baarn... Waar zeg je...?? In Parijs... woon je in Parijs... Met Henri...? Maar zie je... Henri ook... ja, oma suft nog niet heelemaal... Henri zoo weggegaan van Leiden... foei... waarom niet afgestudeerd... en naar Indië... En wat doen jullie daar nu? In Parijs? Het is heel aardig, dat jullie zoo zijn met elkaâr... maar het is overdreven, Emilietje... Ja, ik herinner het me nu: ze zeiden, je woonde in Parijs... Ik had het al wel gehoord... Maar wat is dat nu, voor een leven... Je beetje geld, wat je van armen papa hebt gekre- | |
| |
gen, daar nu opmaken, in Parijs... Wat moeten de menschen daar nu van zeggen... Foei... neen, grootmama is niet tevreden... Grootmama vindt het niet aardig van jullie... In plaats van rustig bij je man te blijven... in plaats, dat Henri rustig afstudeert! Wat beteekent dat alles, dat jullie gedaan hebben... Neen kind, zoen me maar niet: oma is bitter... oma wil niet gezoend worden... De familie is de familie niet meer. Het is een grandeur déchue, kind... heelemaal een grandeur déchue... Vroeger waren ze wat: de Van Lowe's... Geld is er nooit veel geweest, maar we hingen niet aan geld en het lukte wel altijd... Maar de familie telde meê... in Indië - in Den Haag... Wie van jullie maakt nu zoo een carrière als grootpapa heeft gemaakt, als papa heeft gemaakt...? Neen, een gouverneur-generaal ziet men niet meer in de familie... en een minister ook niet meer... Het is een grandeur déchue, een grandeur déchue... Ach kind, oma heeft te veel verdriet... te veel verdriet op haar ouden dag... De dood van papa heeft oma een ergen slag gegeven... mama is sedert zoo veranderd... zoo veranderd... En oma ziet mama niet meer... nooit meer... Otto en Francis | |
| |
een enkelen keer... en die lieve Louise... maar verder zijn jullie allen verspreid... er is geen samenhang meer in jullie... Ach, het is zoo lief bij elkaâr te blijven... een groote familie, samen... Waarom moest mama nu naar Baarn gaan... Daar zijn niets dan rijke kooplui... dat is zoo niet ons genre... En nu... weetje het, kindje... arme oom Ernst... ja... kind... Het is zoo... het is waar... is het niet treurig, arme jongen... en heeft oma nu niet
TE
veel verdriet op haar ouden dag!! Lieve tante Constance brengt hem vandaag naar Nunspeet... ach, zonder tante Constance, wat zouden we hebben gedaan...? Een troost voor oma... dat is Addy...
DAT
is een lieve, knappe jongen - en die werkt goed... later gaat hij in de diplomatie... dat is de hoop van de familie... Want, nu ja... Frans is goed gelukt... Maar Henri... Emilietje... die mislukt... daar in Parijs... met jou samen... Neen, kind, zoen oma maar niet... oma is bitter... En Karel past niet goed op... zei oom Van Naghel... Ze zeggen het dan niet altijd aan oma... maar oma merkt het wel, als ze denken, dat ze doof is en het zachtjes zeggen onder elkaâr. Ach kind, oma moest maar sterven... Ze wordt te oud, kind, ze wordt te | |
| |
oud... Al dat verdriet had ze vroeger wel kunnen dragen... maar nu, kind... kan ze het niet meer... Nu kan ze het niet meer... Emilietje...
En zacht snikte de oude vrouw; de tranen liepen onophoudelijk... Zij liet zich nu maar omhelzen, hartstochtelijk, door Emilietje en zij hoorde al de lieve woordjes aan, waarmeê haar kleindochter haar overstelpte...
Constance kwam binnen en mama herkende haar dadelijk.
- Cony! Cony! Heb je hem gebracht...! En ben je terug!
Constance, verbaasd, omhelsde eerst Emilie: toen zeide ze:
- Ja, mama, ik heb Ernst gebracht... met dokter Van der Ouwe en met dokter Reeuws... Hij was heel kalm... Wij hadden een halven coupé afgehuurd en hij was heel rustig tusschen ons in... Hij was zelfs stil en hield mijn hand vast, den heelen tijd... Hij beklaagde me, ik weet niet waarom... Mama, huil niet: heusch, hij
is kalm en hij is daar goed... Zijn kamer is lief, het uitzicht vroolijk... dokter Van Heuvel en zijn vrouw zijn hartelijke, eenvoudige menschen... Het zal zelfs geen izolatie-kuur zijn: hij eet met de andere patiënten | |
| |
aan tafel... Het treurige voor hem is, dat hij mist zijn boeken en antiquiteiten. Zijn boeken vooral, maar de dokter wil niet, dat hij leest... En hij moet wandelen...
- Maar wandelen, Cony, wandelen... Alleen? Hoe moet hij daar wandelen? Over die groote hei, alleen...! Hij zal verdwalen, hij is niet verantwoordelijk voor wat hij doet: hij zal verdrinken in een sloot!
- Neen, mama, we zullen goed op hem passen...
- Hoe meen je, kind...
- Het is gauw Addy's vacantie: ik ga met Addy naar Nunspeet en wij zullen met Ernst samen zijn...
- O, het is lief van je, Cony... Maar ik zal je missen!
- Ik kom u geregeld zien, mama... Nunspeet is niet ver!
- O, kind, kind, wat zoû ik doen zonder jou... O kind, dat je eindelijk tot ons bent teruggekeerd!... En je man, wat doet hij zonder zijn jongen...
- Hij zoû ons eens komen opzoeken... En hij zal op reis gaan met Vreeswijck... Ik ben alleen overgekomen om u te zeggen, dat alles goed is gegaan met Ernst. Van mid- | |
| |
dag ga ik naar Nunspeet terug... En van daar ga ik Bertha opzoeken in Baarn...
- Ik ga ook naar mama, zei zacht Emilie...
Toen zij zagen, dat de oude vrouw moê was, stonden Constance en Emilie op.
- Wij gaan, mama...
- Ja kind... Maar laat me niet lang alleen... Wanneer zie ik je weêr?
- Over drie dagen.
- Zoo lang...
- De anderen zullen bij u komen: tante Lot, Dorine, Adeline.
- Ja... maar ik ben toch veel alleen. Ik begrijp het niet: vroeger was ik nooit alleen... Ik hoû niet van alleen zijn. Ik ben het niet gewend... Waar zitten jullie toch allen...
- Als u Dorine in huis nam, mama...
- Neen neen... in huis niet. Niet in huis... Ieder moet vrij zijn.
Maar ze kunnen me toch wel eens opzoeken. Ik zie nooit de kinderen... van Adeline...
- Maar mama, ik weet toch, dat ze eergisteren hier zijn geweest.
- Neen, neen... het is langer, het is langer geleden... Ik zie ook nooit je jongen.
- Ik zal hem van middag zenden.
- Ja, doe dat... Waarom zijn we allen | |
| |
zoo uit elkaâr nu... Het is nooit geweest, het is vroeger nooit geweest... Nu, dag kind... Zend je Addy? Kom je zelf gauw?
- U moet een paar dagen geduld hebben.
- Ja, goed... blijf maar bij armen Ernst... Je doet een goed werk... En zeg ook aan Adeline, dat ze me verwaarloost en dat ik de kinderen
NOOIT
zie... Nooit...
Zij kusten beiden haar moeder, haar grootmoeder... Toen de oude vrouw alleen was, schudde zij het hoofd op en neêr... keek in den regen... en de tranen liepen over haar wangen... onophoudelijk... onophoudelijk...
Emilie had een rijtuig.
- Ik breng u thuis, tante...
Zij stegen in.
- In maanden hebben we je niet gezien, kind...
- Neen tante... Ik kom uit Parijs... Ik ga mama opzoeken in Baarn.
- En dan?
- Ik keer weêr terug, naar Parijs... Ik woon daar nu... Ik had gedacht u ook een visite te maken, tante...
- Kom dan binnen, kind, blijf bij ons lunchen.
- Dat wil ik wel, tante...
Zij stegen uit, voor de villa in de Kerkhof | |
| |
laan. Emilie zond het rijtuig weg. Bij Constance zette zij haar hoed af, deed-af de tulle boa, verloor zoo iets van haar te sterk geaccentueerde popperigheid...
- Emilie, zei Constance. Wij hebben nog éen uur. Kom bij me in
mijn slaapkamer... Ik wil je spreken...
Zij ging naar boven: Constance sloot de deur.
- Zeg me... Emilie... Hoe leef je daar... in Parijs...
- Met Henri, tante...
- Met Henri... Maar waarom zoo, Emilie? Waarom je broêr af te houden van zijn werk...
- Tante, ik hoû hem niet af... Hij wil zoo niet meer werken... Hij wil vrij zijn... en ik ook...
- Vrij... in welk opzicht...
- Wij voelen ons niet geschikt... voor een Hollandsche maatschappij...
- Maar waarom niet...
- Weet ik het... Een exotiesch druppeltje in ons bloed, misschien... Tante, probeer het te begrijpen... U is ook veel in het buitenland geweest... Holland is eng... en ik... ik heb te veel in Holland geleden.
- Kind, ik heb geleden... buiten mijn land, | |
| |
en terug verlangd naar mijn land, toen ik het in jaren niet terug had gezien.
- Toch zal u me kunnen begrijpen... Tante, begrijp me... Ik ben onmogelijk meer, voor Holland... Henri ook...
- Hoe leven jullie daar: zeg me.
- Wij hebben beiden ons vaderlijk erfdeel.
- Ik weet hoeveel dat is... Er zijn groote schulden geweest. Jullie hebben niet veel ontvangen. Niet zoo, dat je je kleeden kunt, als je gekleed bent... Emilie, als je een beetje van me houdt, zeg me dan alles ronduit. Ik ben niet nieuwsgierig, maar ik hoû van jullie... van jullie allen... en ik voel liefde en belangstelling voor jullie allen... Je
KAN
niet leven van je vaderlijk erfdeel.
- Ik werk, tante.
- In Parijs? Wat? Wat doe je?
- Ik schilder... Ik schilder waaiers... En paravents... U weet, ik heb wel een aardig talentje... Ik doe ze met heel veel chic... In Holland zouden ze er niet van houden, zooals ik het doe... Maar in Parijs verkoop ik ze... voor twintig francs... voor vijftig francs... mijn paravents zijn van honderd francs... Ik klodder ze in een half
uur... Ze hebben iets... ik weet niet wat... Chic... | |
| |
niets dan luchtige chic... Maar ik verkoop ze: ze zijn aardig...
- Daar kan ik dan niets tegen zeggen, kind.
- Ik ben er heel gelukkig meê geweest, tante. Ik heb voor oma een paravent meêgebracht... voor u ook... voor tante Lot een waaier... Ik geef ze u cadeau; ik doe het in een oogenblik. Het is geen kunst, maar chic: ik zoû zeggen: actueelen chic...
Hare fijne vingertjes schetsten een fijn gebaartje van begin-eeuw-artisticiteit... en Constance, ondanks zichzelve, moest lachen.
- En Henri? vroeg Constance.
Emilie werd plots heel rood.
- Wat meent u...
- Wat doet Henri...
- Hij doet...
- Niets...?
- Neen. Hij doet wat... Maar tante, laat mij het u niet zeggen.
- Waarom kan je het mij niet zeggen...
- U zoû het niet begrijpen... Henri verdient... geld, veel geld.
- Waarmeê?
- Ik kan het u niet zeggen, tante... Het is niet
MIJN
geheim, wel? Het is het zijne.
- Is het een geheim.
| |
| |
- Ja... het is een geheim.
- Dan zal ik er niet naar vragen.
- Het is een geheim... voor de anderen... Misschien niet... voor u.
Zij brandde om het te vertellen...
- Ik vraag het je niet meer, Emilie.
- Ik zal het u vertellen. Als u belooft het aan niemand te zeggen... Aan niemand! Henri is... clown.
- Neen, Emilie!
- Ja... hij is clown.
- Neen... neen!
Emilietje lachte schril, hoog-op.
- U wil het niet gelooven! Ziet u wel... Ik had het maar niet
moeten zeggen... U kan het niet begrijpen... Als u hem zag... als clown... zoû u het wel kunnen... begrijpen... Hij is prachtig, hij is uniek. Hij is geen vulgairen clown, geen August-den-domme... Hij is eenvoudig magnifique... Hij heeft van de kunst van den clown iets gemaakt... iets artistieks... iets van hèmzelf... Hij laat de menschen lachen en huilen, wat hij wil... Hij maakt zijn scènes zelf... hij teekent zijn costumes zelf... of ik teeken ze voor hem. Hij heeft een manier om zich te grimeeren... Hij heeft uitgevonden den weemoed van den | |
| |
clown... en daar is hij subliem in... Hij heeft een nummer, met zeker wel een vijftig kapellen aan ijzerdraad, die om hem fladderen... in het cirque... en waarvan hij er geen een grijpt... en als hij dat doet... lachen de menschen eerst... en huilen ze daarna... Begrijpt u... het is symboliek... Neen, maar u moet hem eens gaan zien... in Parijs... Hij is zoo mooi... en zoo artistiek... En om zich lenig te houden... doet hij gymnastiek... Hij ziet er veel beter uit... dan toen hij pierewaaide in Leiden... Hij is een mooie jongen... Hij weet het... hij grimeert zich nooit leelijk... Een modern beeldhouwer wil zijn statuette maken... zoo erg getourmenteerd, weet u... en art-nouveau... in die rol... met de kapellen om hem heen... Henri heeft heel veel gevraagd om te pozeeren... U zoû het nooit hebben gezegd, tante; hier was hij een student als een ander... pierewaaide... sloeg geld stuk... Ik, ik hield altijd van hem... En daar in Parijs heeft hij dadelijk begrepen, dat hij wat doen moest, dat hij energie moest hebben... zijn leven maken moest en als met een bliksem is het tot hem gekomen...: clown! Maar clown... mooi... mooi... iets nieuws... niet zoo maar een vulgaire clown...! Hij ver- | |
| |
dient een massa geld... ik weet niet hoeveel... En zoo leven we, tante... vrij... onafhankelijk van alles - en iedereen... Maar tante, u is geschrikt. Maar u
MAG
ons niet veroordeelen... Hier was ik ongelukkig... hij ook...; daar... daar zijn wij gelukkig... gelukkig met elkaâr... Ik hoû van hem... en hij van mij... Ik weet niet wat het is: maar wij kunnen niet leven buiten elkaâr... Daar in Parijs... denken ze, dat we amants zijn... willen ze niet gelooven, dat we zijn broêr en zuster... En zoo is het... en zoo zijn we gelukkig... en het kan ons niet schelen welke
horreurs ze van ons in Holland vertellen. Denkt u, dat ik in Holland terug kom anders dan... om grootmama... u... mama, Otto te zien?... Naar u verlangde ik... Voor de anderen voel ik niet... Met oom Ernst heb ik medelijden... Maar ik wil verder mijn leven vrij... vrij hebben... van Holland... van familie... en vrij heb ik het moeten maken van mijn man... van mijn man, dien ik getrouwd heb uit een vergissing... en die mij sloeg en mishandelde...! Wij willen
LEVEN
, tante en niet meer bestaan!!
Maar Constance wist niets te zeggen en zij sloot de oogen of zij een slag had ontvan- | |
| |
gen. Zij werd bleek. Zij wilden leven, niet meer bestaan...! Was het aan haar hen te veroordeelen, aan haar, die zelve, heel laat, heel oud, te laat en te oud, behoefte had gevoeld te leven, en niet meer te bestaan? Maar... hadden zij hun leven wel gevonden in wat zij nu hun leven dachten... Wist zij nu niet, dat het
WARE
leven niet is voor zich, maar voor anderen? Wist zij het niet, ook al had zijzelve niet bereikt de lichtende steden van het nieuwe leven, die opgevizioend waren aan, voor haar, onbenaderbare kimmen? Had zij niet geraden dat het dàar was... en was zij niet zelve heel klein gebleken, toen zij had moeten benaderen zonder wie haar zoo dierbaar geworden was, dat zij voor hem alles had kunnen vergeten, zelfs haar zoon, den troost van haar bestaan, zoo dan niet van haar leven... Was zij niet zelve klein en mocht zij veroordeelen, alleen omdat zij ouder was, en dus in minder valsche schijnen van zelfbedrog zag de opglimpingen der zuiverste waarheden? Neen, zij veroordeelde niet... maar dat verhinderde niet, dat zij was geschokt... Zij kon wel begrijpen, nu... en toch was het ingeworteld vooroordeel daar... Zij wilde wel aannemen hun nieuw frisch vrij geluk in een leven zonder conventioneelen ban- | |
| |
den, en toch bonden hààr die banden - zelfs trots haar zoo nieuw kunnen-begrijpen... Zij begreep, en toch voelde zij een huivering, om wie niet gingen het plat getreden pad, de gladde baan van hun aller nette fatsoenlijkheid... Schemerde aan het eind der nieuwe wegen niet een vaagheid van tragiek!? Zoû het volharden hun mogelijk zijn of wat zoû het slot zijn van levensopvatting zoo weinig banaal? Was aan menschen
als zij allen, iets anders mogelijk dan banaliteit? Waren zij er niet voor geboren en opgevoed...? Zijzelve had wel nieuwe wegen gevonden, die opgingen naar steden van glans, maar zij had ze niet ingeslagen... Dit... waren dit nieuwe wegen, die naar steden van glans opgingen? Of was het moedwilligheid, jonge dartelheid alleen, die afweek van de gladde banen, de plat getreden paden...
- Emilie, zeide zij. Als het waar, is wat je me zegt... zeg het dan niet verder... spreek er dan niet verder over...! Als grootmama het hoorde, zoû het haar zoo innig verdriet doen...! En als mama het hoorde ook!
- Neen tante, neen... het is ook een groot geheim... voor de familie... voor de kennissen. Ik heb er met niemand over gesproken dan met u... en ik zal er met niemand meer | |
| |
over spreken. Maar tante, kom, zoo erg is het toch niet, dat u er zoo ontdaan uit ziet... Wij hebben andere ideeën dan onze ouders... Kunnen wij het helpen... Aan wie is de fout?
- Als ik denk... kind, aan jullie huis, vroeger...!
- En nu Henri clown... en ik schilderes voor mijn brood!!
Zij lachte hoog, schelletjes, bijna glorieus.
- Arme grootmama, lachte zij weemoediger, na. Arme grootmama... Ze noemde onze familie een grandeur déchue... En van haar standpunt heeft ze gelijk... Ik heb diep medelijden met haar... Ik vond haar zoo treurig, verlaten, en de tranen, de tranen liepen haar maar over de wangen... Tante, u is lief. Ik voel, dat u beter is... dan ik. Maar ik kan niet... hier wonen. Uw leed heeft gemaakt... dat u terug verlangde. Het mijne, dat ik weg wilde... U heeft gevoeld, dat er banden waren, die u hierheen trokken. Ik heb juist gevoeld, dat ik me los van alle banden moest maken... Het begin van mijn leven was een vergissing.
- Het begin van het mijne ook...
- Zoû het dan altijd zoo zijn...
- Dikwijls... dikwijls...
| |
| |
- Kennen wij onszelve dan niet... als wij beginnen te leven...
- Neen... alle waarheid kennen wij later...
VEEL
later pas...
- U denkt niet, dat ik mijn waarheid al ken?
- Neen Emilie...
- U is niet tevreden over me...
- Tevreden, kind... Mag ik oordeelen over je? Maar ik zeg je alleen: pas op. Speel niet met je leven. Verknoei het niet. Het is heel ernstig, ons leven. En je beschouwt het als...
- Als wat, tante...
- Als een artistieke gril...
- U zegt dat heel aardig, tante. Ik had het zelf nooit zoo gevonden, zoo gezegd... Een artistieke gril? Henri ook... Een gril, artnouveau. Waarom niet?
- O, neen Emilie... pas op...!
- Tante, wij zijn zoo klein. Wij beteekenen niets. Wat beteekenen menschen als wij, vrouwen als wij, meisjes zooals ik geweest ben... Niets. Niets. Waarom ons leven tragiesch te maken? Waarom er niet liever iets aardigs, iets getourmenteerd artistieks van te maken - zij had een schildergebaar met wijsvinger en duim. - Als wij dood zijn, is het uit... Wat beteekenen wij, om tragiesch te zijn! Dat | |
| |
is goed voor helden, heldinnen... dat is niet iets voor ons... Ik maak mijn leven niet tragiesch. Ik heb me eerst vergist... ik heb mijn leven veroverd, het eenen ergieken draai gegeven... Probeer het zoo te zien, tante!
- Ik zie het zoo wel... Emilie... Maar je vergeet...
- Wat.
- De banden.
- Die ik losmaak.
- Die je niet los kan maken.
- Jawel.
- Neen.
- Jawel.
- Neen. Je zal het zien... later... als je ouder bent!!
- Ik zal niet oud worden, tante...
- O kind, wat weet je, wat weet je! Wat weet je, hoe je worden zal... hoe tragiesch je leven licht worden zal... als je er niet ernstiger...
ERNSTIGER
over denkt!
Zij stond op: onweêrhoudbare impulsie deed haar het jonge vrouwtje omhelzen, hartstochtelijk.
Emilie schrikte.
- Wat denkt u, tante... wat meent u dan?
Maar nu iets te zeggen van het voorge- | |
| |
voel... waarom, als het voorgevoel altijd bedriegt...?? Zij zeide niets meer, Constance: zij wist ook niets meer te zeggen, zij staarde alleen maar voor zich uit, vreemd, vaag; en wat opgelicht was, was weg...
Nu zag zij in Emilie's oogen, diep, en zij zag er alleen een vizioen: Parijs, een cirque, een clown, vlinders, wel meer dan vijftig...
Beneden werd de voordeur geopend: stappen, stemmen klonken. Het gewone leven wemelde terug...
- Daar is oom... met Addy...! zei Constance. Emilie, ik ga van middag naar Nunspeet.
- Tante, ik ga na het lunch naar Otto en Francis. Laat mij u vinden aan het station. Dan wil ik met u naar Nunspeet gaan. Ik wil oom Ernst zien. En dan gaan wij samen naar Baarn?
- Goed kind. Maar wil je me een pleizier doen...
- Ja tante.
- Kleed je dan eenvoudiger. Bedenk, dat we zijn in Holland...
Emilie lachte hoog, schel.
- Ja, tante... Ik zal even een matelot koopen. Al mijn hoeden zijn voor Den Haag te lawaaiïg... De slagersjongens riepen me al | |
| |
na: hoed! En in Nunspeet en Baarn zoû het heele dorp uitloopen om er naar te zien!!
|
|