De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
dende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet. - Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. Het is niet goed, dat Ernst hier langer blijft; ik zoû hem gaarne zoo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen. - Ik zal probeeren... zei, vaag, Constance. - Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... Ja ja... u durft wel. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang: ik blijf in de buurt... Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord. - Ernst! riep zij, met onzekere stem. Ernst... Maar niets antwoordde. Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst: - Ernst... Mag ik wel binnenkomen? Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zoû stellen... haar armen broêr. En zij glimlachte | |
[pagina 56]
| |
dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke oogen - of er nu toch heelemaal niets buitengewoons was. Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een ouden broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerschte zij zich en groette, zoo gewoon mogelijk. - Dag broêr... Ik kom eens zien hoe je het maakt. Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg: - Waarom...? - Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik woû eens zien hoe het met je ging. - Ik ben niet ziek, zeide hij zacht. - Waarom zit je in dien hoek, Ernst... Vindt je dat daar gemakkelijk... - Chtt... zeide hij. Ze slapen... Spreek niet te hard. - Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? Kan je niet opstaan, Ernst... Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broêr... Sta je niet op? En met haar glimlach stak zij hem beide hare handen toe. | |
[pagina 57]
| |
Hij glimlachte terug, zei: - Cht! Maak ze niet wakker... - Neen... neen... Maar sta nu op... Hij vatte eindelijk hare handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zeide hij, ernstig: - Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt. - Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. Kom... het is lief van je, dat je bent opgestaan. Hier, willen we hier zitten? - Ja... Waarom ben je gekomen? Je komt nooit... Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert dien eersten keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genoodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas - was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zoo voelde het zwak voor familie: waarom had zij dien broêr, omdat hij vreemd | |
[pagina 58]
| |
was, aan zichzelven overgelaten, zoo goed als de anderen hadden gedaan? Zoo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna - zoo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde - ware hij misschien niet zoo vereenzelvigd - ware zijn verstand misschien behouden gebleven. - Neen, broêr... bekende zij. - Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel? - Neen, het was niet lief van je, zeide hij. Want ik hoû wel van je... Constance. Zij voelde haar hart zoo week, zoo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar oogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij: - Hebben we je zóo alleen gelaten... broêr?! - Neen... zeide hij kalm. Ik ben nooit alleen. Ze zijn altijd allemaal om me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Soms zijn ze prachtig gekleed, en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar den laatsten tijd - hij schudde weemoedig het hoofd - den laatsten tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de | |
[pagina 59]
| |
kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zoo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weêr wakker...! - Neen broêr... neen broêr... ze slapen!! Hij lachte haar slimmetjes toe. - Ja, fluisterde hij. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker... En stil zaten zij naast elkaâr, een oogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder. - Je hebt een heeleboel mooie dingen, Ernst, zeide zij, rond ziende in de kamer. - Ja, zeide hij. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. In ieder voorwerp zat er éen. - Broêr, zeide zij zacht. Het zoû misschien goed zijn, als je van den zomer naar buiten ging... Zij voelde hem dadelijk hard in een krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen. - Ik wil niet van hier, zei hij. - Broêr, het zoû goed voor je zijn... Ken je Nunspeet? | |
[pagina 60]
| |
Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan. - De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. Ik weet het heel goed... - hij lachte minachtend - jullie denken, dat ik gek ben. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. Jullie zien en hooren niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet... Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij: - Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier? - Neen, broêr... niemand, niemand dwingt je... Maar het zoû heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet... - Waarom toch, ik ben hier goed... | |
[pagina 61]
| |
- Bij menschen, die lief zijn... die van je zullen houden. - Niemand heeft ooit van mij gehouden, zeide hij. - Broêr! kreet zij met een snik. Maar hij werd ruw, smeet haar arm af. - Niemand heeft ooit van mij gehouden! herhaalde hij barsch. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! O, wat hebben ze toch! Nu... nu worden ze wakker! Nu zijn ze wakker!! O, hoor hoe ze te keer gaan! O God, hoor, hoor, hoe zij gillen! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan! O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden!! Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zoodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen... De oude dokter kwam binnen. Hij sloot het raam. - Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen den ouden man. - Jawel, zei kalm de dokter. U kunt wel, mevrouw... | |
[pagina 62]
| |
- Jullie zijn alle mijn vijanden, zei Ernst; en de hunne... Hun vijanden. En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen. - Ga weg, zeide hij tegen beiden. - Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. Maar Constance mag nog wel wat blijven... Hij noemde haar bij den naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een verteedering, die naam uit zijn grauwen snor-mond; een oproeping van iets heel vroegers... - Constance mag nog wel blijven... - Ja, zei Ernst. De dokter liet hen alleen: de verpleger zoû op zijn hoede zijn. - Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet. - Waarom? Waarom? vroeg hij, heftig. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meênemen, fluisterde hij zachter. Cht... je maakt ze wakker... - Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broêr... zeide zij, tranen in de oogen, knielende bij hem op den grond, grijpende naar zijn hand. - Neen... neen... de broêr... de ploert... - Maar broêr, zeide zij vaster, hare oogen | |
[pagina 63]
| |
in de zijne; beste broêr... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zoû je weêr beter worden... weêr gezond... Ernst... mijn beste broêr... ze bestaan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels... je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broêr... probeer het... probeer het nu zoo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zoo alleen zit... niet uitgaat... niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan wordt je weêr heelemaal beter... broêr... want heusch, je bent ziek... en er is niets... er is niets... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels... Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmeenend. - Je bent lief... Constance... maar - | |
[pagina 64]
| |
hij schudde met zijn hoofd - je bent niet verstandig. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet - hij drukte op zijn oogen, zijn ooren - wat ik zie, wat ik hoor... met mijn oogen, mijn ooren... - Maar broêr... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties... Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-oogen. - Dat zijn hallucinaties... broêr... - En jij? - Neen, ik niet... - En de kamer... De boeken? De vazen? - Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat... - Nu... en waarom dan niet... zij allen... de zielen? - Dat niet, broêr... Dat is... hallucinatie. Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zóo heel beperkte zinnen... Toen zeide hij zacht en welmeenend: - Neen Constance-lief... slim ben je niet... | |
[pagina 65]
| |
als je heusch meent, wat je zegt. Ik geloof wel, dàt je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind... je ziet niet... je hoort niet... Zoo leven, zoo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte oogen, met doove ooren... Jullie zien, hooren, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als steenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zoo lief... Er zoû wel wat van je te maken geweest zijn... als je hadt leeren zien, hooren, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zoo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier! Hij drukte zijn hart. Een moêheid kwam over haar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die hare woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. En plotseling werd wreeder en harder dat gevoel van moêheid en onmacht | |
[pagina 66]
| |
in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur; tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen hare eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen den muur aan... - Maar broêr... poogde zij nog eens; zoû je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om MIJ pleizier te doen... om met MIJ te wandelen... over de hei... O, wat zoû je me daarmeê een pleizier doen... Voor MIJ zoû het goed zijn... - En zij allen... hier... om mij heen? Hij wees voorzichtig in het rond. - We zullen ze hier laten slapen... - En de ploert... beneden... - Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten, broêr... en ze zullen allen rustig slapen. Zij sprak met hem meê, niet wetende of zij goed deed, maar te moê om hem te overtuigen. - Beloof je me dat? zei hij plotseling. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...? - Ja... - Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt... - Ja... ja... - Beloof je dat? | |
[pagina 67]
| |
- Ja... - We sluiten dan heel stil de kamer af. - Ja... - En niemand, niemand komt er meer in? - Neen... - Beloof je dat? - Ja... - Zweer je dat? - Ja, broêr... - Nu dan... goed... - Ga je dan meê? riep zij verheugd en niet kunnende gelooven... - Ja... Omdat je zoo gaarne wilt wandelen... op de hei. Je bent lief... Hij zeide het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zoo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming noodig had. Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn hoek op te staan. Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek. - Gaan wij dan morgen, broêr? Hij knikte goedig van ja: ze was wel lief... | |
[pagina 68]
| |
en ze verlangde zoo om te wandelen... en ze was zoo zwak... zoo dom... ze wist zoo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen... - En willen wij dan nu een koffer pakken... Hij begreep niet, dat een koffer noodig zoû zijn: een niet-begrijpen was in zijn oogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei: - Goed... Maar maak geen leven. De dokter kwam binnen... - ...Hij gaat meê... fluisterde zij. We zullen zijn koffer pakken. De dokter drukte haar de hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neêr, als op arme, ongelukkige menschen, die het niet helpen kunnen, dat zij zoo dom zijn... zoo beknopt in hun vatten... zoo begrensd in hun weten... zoo verstompt in hun voelen... En terwijl Constance en de dokter in zijn slaapkamer de kleêrenkast openden, zeide hij kalm, maar waardig, vermanend: - Cht... niet waar... Wees voorzichtig... Laat de kast niet kraken... Maak ze niet wakker... |
|