| |
IX
Toen zij tot zichzelve kwam, schrikte zij op en zij wist niet of zij
bewusteloos was geweest of geslapen had... Ter zelfder tijd hoorde zij een bel,
en door het gordijn zag zij Brauws, voor de deur... Hij is het, hij is het...
juichte het in haar, maar zij voelde zich tevens zoo verward, dat zij hem niet
ontvangen kon, zoo... Zij hield Truitje tegen, zeide, dat zij hoofdpijn had,
dat zij niet thuis moest geven, en zij vluchtte in hare slaapkamer, sloot zich
op... Hij was het, hij was het... juichte het nog na, bijna weemoedig - maar
zij had niet kunnen spreken, gewoonweg... Plotseling - wat zij dien geheelen
dag nog niet had gedaan, | |
| |
dacht zij aan zichzelve... Als zij
scheidden, Henri en zij, was zij zelve vrij...! Vrij!! Een hevig verlangen
stormde in haar op Brauws te zien, hem te spreken... hem een enkel woord te
zeggen... hem als raad te vragen... zich als te storten in dien raad...! Op dit
oogenblik, voor het eerst, kwam het tot haar... dat ook hij haar wel lief moest
hebben... Zoû hij anders zoo dikwijls komen... zoû hij anders zoo
spreken, zich gehéel uiten... als hij deed! Zoû hij anders... zij
wist niet meer, maar in geheel dien man, zooals zij zich hem herinnerde sedert
hij terug uit Zwitserland was - voelde zij, wist zij nu zeker - liefde voor
haar... Een liefde, wel als een betreuren, maar een liefde toch...? Was haar
liefde betreuren? Neen... Was haar liefde... hopen? Ook niet. Hare liefde, de
hare, was alleen léven... was tot nog toe alleen léven geweest:
de levens, die een andere vrouw leeft van hare achttien jaren af, had zij als
gehaast zich, laat nu, te leven... o te leven van af de eerste naïve
droomen zelfs, die, langs lichtende paden, uit waren gegaan naar de hooge
wolken, boven haar - terwijl haar sceptiesch lachje de te jonge vreugde van ze
getemperd had... Maar nu... sedert zij met Van der Welcke | |
| |
gesproken had... nu plotseling, sedert zij ontwaakte uit hare slaap of
bezwijming na te intense zuiverheid, waarheid - nu voelde zij, dat hare liefde
niet alleen het zuivere zijn, het zuivere leven bleef...: dat de menschelijkste
emoties er plotseling vloten door hare ziel; dat zijzelve betreurde - dat wat
had kunnen zijn; - dat zijzelve hoopte - dat - o God! - wat nog kon worden!!
Het was plotseling of geheel het verleden af van haar was gezonken, en of
verschillende nieuwe paden zich uitslingerden naar nieuwe jaren, naar
horizonnen van louter toekomst... Het was of na haar nieuwe gedachte- en
gevoelsleven, nieuw zielsleven - ook een nieuw, feitelijk leven beginnen
zoû, een leven van frissche seizoenen, die als zomer wemelden voor haar
uit en tot welke zij gaan zoû, in een blijde haast, omdat het al zoo laat
was... maar nog niet te laat... nog niet te laat...
Zij dacht aan zichzelve, voor het eerst, dien dag, en een heftige
emotie sloeg in haar op, neêr, benam haar bijna den adem... Straks
zoû Henri terugkomen; zoû hij haar zeggen... dat het zoo goed
was... dat zij... met voor elkaâr nog wat liefde-vol-dankbaarheid... van
elkaâr zouden gaan... niet achtend de menschen | |
| |
en alles wat
van hun wereld was... omdat zij, eindelijk, recht hadden op hun eigen geluk...
op het geluk voor hun eigen zielen... en op het geluk van wie hen liefhadden,
waarlijk... Zij zouden alles wat leugen was geweest al die lange, lange jaren
van zich afschudden... en nu waar zijn... oprecht voor zich en allen - en zij
zouden gelukkig zijn... Het was of de illuzies haar al ophieven boven uit den
kring van die leugens, den kring van kleine menschen, kleine zielen... Waar zij
zat in haar stoel, verborg zij het gezicht in de handen, perste de dichte
oogen, tot zij in hun blindheid prisma-kleuren zagen starrelen - om hare kamer
niet te zien, om niets meer te zien dan hare illuzies...
- Mama...!
Zij schrikte: het was Addy, die thuis kwam. En haar schrik was heel
hevig... want zij had hem vergeten en een snel berouw lichtte door de laatste
starrelingen heen... Zij had hem vergeten: en toch juist had zij zoo dikwijls
gedacht, dat zij tot hem spreken moest, als tot een man...
Nu riep zij hem binnen, want altijd zocht hij haar op, als hij 's
middags thuis kwam, van school... En het was, toen zij hem zag, of | |
| |
zij waakte uit een droom. Toch sloeg nog in haar op, neêr, de
heftige emotie, en zij wilde spreken; zij begon dadelijk:
- Addy... ik heb met papa gesproken.
Het was haar onmogelijk verder te gaan. Alleen toen hij zich naast
haar zette, hare hand nam, ging zij, moeilijk, voort:
- Addy... zoû het je veel leed doen... als...
- Als wat... mama?
- Als wij... papa en ik... kalm... kalm, Addy... met liefde voor
elkaâr... elkaâr verlieten...?
In zich schrikte hij, uiterlijk bleef hij kalm. Hij wist, wat woelde
in hen beiden... Had hij niet telkens gehoord den naam van zijn vader, gemengd
met dien van Marianne...? Wist hij niet, en hij... hij alleen, voor zich, zelfs
zonder het zijn moeder te hebben doen merken - had hij niet geraden de diepe
oorzaak, dat mama de laatste maanden een anderen blik, een andere stem,
beweging had... voelde hij niet wat haar drong ver, ver te wandelen, soms met
hem, soms alleen - de duinen over, de zee tegemoet... Al wist hij haar nieuw
leven niet, hij had geraden hare liefde...
Het suisde in zijne ooren, terwijl zij door- | |
| |
sprak...
terwijl zij hem uitlegde... dat het beter zoû zijn zoo, voor papa... en
dat zij beiden hielden van hem, hun kind... Zij noemde geen enkelen naam, niet
dien van Marianne, niet dien van Brauws... Hij bleef rustig, en zij zag niet
wat in hem omging; zelfs niet, toen hij zeide:
- Als u denkt... als papa meent... dat het zoo beter zal zijn...
mama...
Zij sprak verder, in den op- en neêrslag harer heftige
emoties... Zij sprak van waarheid... van eerlijkheid... van het geluk van
papa... misschien. Een schuchterheid weêrhield haar te spreken over
haarzelve... Hij hoorde hare woorden nauwlijks... Maar hij begreep haar: hij
begreep de feiten, die zij wilde; de toekomst, die zij wilde dwingen... Maar in
hem golfde, golfde-op een groote melancholie, een zwaar leed... Hij hoorde wel,
dat zij van haar leven - dat van zijn vader en haar te zamen - sprak als van
een juk, een slavernij, een leugen... Het schemerde hem wel toe, dat zij gelijk
kon hebben - en de glans van hare illuzie liet wel iets vaags schitteren voor
zijne jongensoogen... Maar het bleef hem melancholie, zwaar leed... Hij was hun
kind en het was of iets in hem scheuren zoû... als zij elkaâr
| |
| |
verlieten, ook als was hun samenleven leugen... slavernij...
juk... Hij poogde die woorden te wegen, te doorgronden, te voelen... Maar hij
woog alleen zijne melancholie, hij doorgrondde alleen zijn leed... Verlieten
zij elkaâr... zijne ouders, die hij... samen... ieder... zoó
liefhad... zoo lief had leeren krijgen... juist misschien omdat zij elkander
niet liefhadden, dàn... plotseling... scheen hem zijn liefde toe...
iets... dat zij beiden konden ontberen...: een waardeloosheid... voor beiden.
Zoo voelde hij het, ofschoon hij het niet had zeggen gekund... en zoo voelde
hij het diéper nog... dan het woord, dat het zeggen kan, in
benadering... Maar zij merkte niets aan hem... Hij had al meer gevoeld de
wreedheid van het leven, zelfs voor een kind en een jongen... en het was niet
aan hem zich zwak te toonen... Toen, na zijn kinderleed, dat hij had
doorgemaakt om de twijfeling, of hij zijn vaders zoon was - toèn had hij
zich voorgenomen de wreedheden van het leven er onder te krijgen... en niets
meer te toonen... om sterk te zijn... Nu scheen het oogenblik gekomen... hij
herinnerde zich zijn eerste leed... hij herinnerde zich zijn voornemen:
voornemen om àltijd sterk te blijven na zijn eerste kinderzwakte... en
| |
| |
het was ook kalm, dat hij herhalen kon:
- Als u denkt... dat het voor uw beider geluk is... mama... dan mag
ik er niets tegen hebben...
Zij vond hem bijna koel, maar hij kuste haar... zeide, dat hij, in
alle geval, bleef hun beider kind en zoon... dat hij hen beiden zoû
liefhebben, evenveel...
Maar om die koelheid... twijfelde zij even, plotseling, en het was
of hare illuzies troebelden...
- Addy...! vroeg zij nog eens. Zeg mij... zeg mij eerlijk... denk je
heusch... dat ik gelijk heb... dat het goed zal zijn... voor papa...
- En voor u...
- En voor mij... herhaalde zij en hij zag haar blos... - Of... of...
Addy, mijn kind, mijn lieveling... is... is alles te laat... Is het te laat...
voor papa's geluk?
- En voor het uwe... toch ook. Te laat... te laat, waarom?
Zij zag hem aan, vond hem hard, maar raadde, dat hij meer leed dan
hij zeggen wilde.
- Ik heb het eerst gedacht... aan papa's geluk, Addy, zeide zij
zacht. Omdat papa... noòit... met mij... is gelukkig geweest... met mij,
die hem alles genomen heeft... en | |
| |
hem niets heeft gegeven... heb
ik
HET EERST
gedacht... aan papa's geluk... en later...
later...
- Later...?
- Ja... Addy... toen heb ik gedacht... aan het mijne!! Maar het is
misschien... alles niet zoo... Addy... en het is misschien... alles... te
laat...
Nu nam hij haar in zijn armen en zij voelde zijn jong, stevig
jongenslichaam tegen zich aan, plotseling, als een steun.
- Te laat... waarom... mama... Laat ons hooren wat papa vindt,
eerst... Te laat... Neen, mama... Als u het
NU
eerst...
zoo inziet... waarom... waarom zoû het dan te laat zijn...
Zij sloeg om zijn hals hare armen, en legde haar hoofd op zijn
schouder.
- Ik weet het niet, mijn kind... Ik dacht... ik dacht... dat het
goed zoû zijn... Voor allen... voor iedereen... Misschien... misschien is
het niet zoo... Ik weet het niet meer... Ik ben moê, mijn kind... Laat
mij hier alleen... Eet met papa...: ik... ik kom niet aan tafel... ik ben
moê... Ik kom niet eten... Hoor... daar komt papa... thuis... Ga naar hem
toe... en zeg... dat ik moê | |
| |
ben... Ga nu... ga nu... ik weet
het niet meer... Misschien is het niet goed... Addy... zooals ik het heb
gedacht... en misschien... misschien is... alles... te laat!
Zij zag zijne oogen nu zachter, vol medelijden: hij drukte haar
tegen zich aan...
- Addy! smeekte zij plotseling. Wat ik ook... verlies...: laat me
jou... laat me jou nooit verliezen... Want al het andere... is misschien...
illuzie... en te laat... te laat... Maar
JIJ
... jij
bènt werkelijk... jij, je bestaat!
Zij klemde zich aan hem vast, aan zijn sterke schouders, en hij zag
haar heel bleek, angstig hare oogen.
- Mama...
- Toe, laat mij nu, kind... alleen... en ga... naar papa...
Nog eens kuste hij haar, ging...
Zij bleef achter, zag in den spiegel...
Zij zag zich, na zooveel emotie, een oude vrouw: haar bleek gezicht,
haar grijze haar...
- Ik weet het niet, murmelde zij. O, om waàrlijk... te
léven... moet ik
NIET
denken... aan
MIJ
... Voor mij... is àlles... te laat! Als het
zoo worden moet... àls wij elkaâr verlaten... moet het alleen...
alleén zijn... voor hem... Henri... en... en voor... Marianne!
| |
| |
Zij zonk in haar stoel, bedekte het gezicht, perste de oogen - maar
hunne blindheid zag de prismakleuren niet starrelen...
|
|