| |
VIII
Toen Constance thuis kwam, drukte haar nog meer dan des morgens, dat
wat zij in zich noemde hare oneerlijkheid jegens Van der Welcke. Zij lunchte
alleen met Addy; Van der Welcke kwam niet, klaarblijkelijk zich op zijn fiets
verliezende op de wegen buiten Den Haag, ergens in een uitspanning
déjeuneerende met een glas bier en een broodje. Pas heel laat kwam hij
thuis; moê, bestoft en hij was in een onverdragelijk humeur, alsof al
zijn vaart en | |
| |
verte en snelheid hem niet anders hadden ingegeven
dan een slechte dronkenschap, en niet de weldadige bezwijmeling, die hij ervan
verwacht had. Ruw, als ontmoedigd, zette hij zijn wiel weg, zonder er den zorg
aan te geven, dien hij gewoon was na een verre toer, boos op het staal, dat hem
niet had getroost, dat dezen keer hem geen vriend was gebleken. Het was drie
uur, en hij ging dadelijk naar boven, om zich te verkleeden.
Constance, in hare voorkamer, bleef onrustig. Een medelijden in haar
was voor Marianne, was voor hem, vreemd moederlijk bijna, zoodat hare oogen er
vochtig om werden... O, als zijzelve dan voor zich zoovéel had gevonden
- zooveel hoogs, wijds, glanzends en dierbaars, waaraan zij immers niets vroeg
dan alleen te
ZIJN
, zacht stralend in haar te zijn,
mystieke zon, mysterie van glans, voor alle anderen onzichtbaar - léed
deed het haar dan, dat zij beiden - Henri, Marianne - niets voor zich en
elkaâr konden vinden! Zij luisterde angstig naar boven toe. Zij hoorde
zijn stappen dreunen boven haar hoofd, zij hoorde hem zelfs smijten met zijn
kleêren, ruw plassen in water; de kan, de kom bijna breken in zijn woeste
bewegingen van drieste onverschilligheid en razernij | |
| |
op doode
dingen... In haar woelde het alles: zij schrikte telkens... nu smeet hij met
zijn laarzen: bàng-de de deur van zijn kast dicht, en, klaar, hoorde zij
hem gaan naar zijn rookkamertje... Alles werd stil, de warme middag zomerde
binnen door de open ramen; de tuin om het villa-tje stoofde; in de keuken,
sentimenteeltjes, zeurde de stem van de meid een liedje, met halve stem van
zanekerig geneurie...
De onrust steeg in Constance... Ja, zij moest... zij moest hem iets
zeggen: zij werd bijna bang, als zij hem niets zeide... Als zij geheel hem
verzweeg, dat Van Vreeswijck haar gevraagd had... naar Marianne te gaan...
Toch... dwong haar niets... hem... Henri... iets te zeggen...: zelfs tegenover
Van Vreeswijck, dacht zij... zoû het misschien niet fair zijn... Zij wist
niet; hare gedachten, onrustig, verwarden... Maar telkens, als uit het nieuwe,
frische, jonge van haarzelve, dreef dat idee weêr boven; oneerlijk
zoû het zijn... Henri er
NIETS
van te zeggen...
geen enkel woord zelfs, als terloops gezegd...; ook om hem - zoo hij later
misschien hoorde... niet het idee te geven, dat zij... konkelde achter zijn
rug! Op eens was de angst, de onrust zoo groot in haar, dat zij opstond,
impulsief, naar boven | |
| |
ging... Sentimenteeltjes zeurde de meid...
Zij maakte zacht de deur van zijn kamertje open. Hij zat in een stoel, zijn
handen hingen; hij rookte zelfs niet...
- Stoor ik je? vroeg zij. Ik zoû je gaarne even spreken...
Hij zag haar snel aan. Meestal kwam zij zoo binnen als zij hem iets
te verwijten had... als het kookte in haar een scène te maken... over
een kleinigheid, soms over niets. Zij kwam dan met die zelfde woorden binnen,
en hare stem, dadelijk, klonk agressief... Nu, hoewel zij zacht poogde te
spreken, klonk, om haar onrust en angst, heesch haar stem, sloeg over, en hij,
in zijn vernijdigde zenuwen meende te hooren den agressieven toon: inleiding
tot een scène. Het was of zijne zenuwen zich dadelijk als samenkrampten,
of hij zich samentaste tot verwering...
- Wat is er dan weêr? vroeg hij ruw.
Zij zette zich kalm, uiterlijk; inwendig bevende, angstig,
onrustig... En zij dwong zich hare heesche stem te klaren en kalm te praten...
opdat hij zoû weten...
- Ach, begon zij peinzend, hem vooral dadelijk willende toonen toch,
dat zij niets kwam verwijten, geene scène wilde. Ik woû je
spreken... een raad vragen...
| |
| |
Nu klonk zacht hare overmeesterde stem, zooals zij wilde, en hij
verbaasde zich even; - dacht nog - bijna onbewust, dat zij den laatsten tijd
niet zoo driftig was geweest - dat er in weken zelfs geen scène was
voorgevallen...
- Een raad vragen? vroeg hij, toch achterdochtig: zij, die hem nooit
raad vroeg!
- Ja, ging zij voort, met die peinzend kalme stem, een beetje
gedwongen. Ik woû je zeggen... verbeeld je... Vreeswijck... hij heeft
gisteren avond lang bij me zitten praten... en hij woû absoluut...
- Wat woû hij??
Bleek zag zij hem worden, nijdig vlamden zijn oogen, of het jonge
blauw, anders kinderlijk, flitste.
- Hij had zoo gaarne... hij vroeg me...
Zij kon niet verder, zag hem aan, bang voor zijne oogen, nu zijzelve
zich niet tegen zijn drift wilde verweren.
Maar zwijgen kon zij niet meer.
- ...Hij vroeg me... of ik dacht... dat Marianne...
Zij zag hem huiveren.
Hij begreep alles.
Toch ging zij voort:
- Dat Marianne... van hem... zoû kun- | |
| |
nen
houden... Hij vroeg me naar Bertha te gaan... en te vragen...
- Van Vreeswijck...? Marianne...? herhaalde hij en zijne oogen waren
bijna zwart. Jij... of je naar Bertha woû gaan... En... en je bemoeit je
toch niet daarmeê...: je gaat toch niet??
- Ik ben van morgen gegaan... zeide zij, en hare stem sloeg over:
hij hoorde er vijandelijkheid in...
En, zich onmachtig, raasde hij op.
- Je bent gegaan...? Je bent van morgen gegaan...? raasde hij en in
zijn razernij zag zij hem lijden. Maar wat moet je je daarmeê bemoeien?
Wat heeft Van Vreeswijck jou te vragen... Van Vreeswijck...
Hij kwam niet uit zijn woorden. En hij vond alleen een ruw woord,
wreed, hard, beleedigend.
- Koppelen... als je koppelen wil...
Hare oogen vlamden op, zij voelde zijn opzet haar te beleedigen.
Maar ook zag zij hem zoo zichtbaar lijden, zich als wringen onder zijn leed,
dat de driftige opwelling terstond in haar zakte en zij alleen zeide, heel
zacht:
- Zij wil niet...
Hij zag haar aan. De zwarte somberheid in zijne oogen blauwde, tot
zijn gewonen kinder- | |
| |
lijken blik, groot, open, verwonderd nu...
Zijn trekken ontspanden zich, zijn heele lichaam ontspande zich; hij trilde en
ging zitten, alsof geheel zijn drift, razernij in hem neêrviel, als een
ijdele vlaag, die opgewaaid was, noodeloos... En langzaam vroeg hij:
- Wil... ze niet?
- Neen... Bertha had er natuurlijk niets tegen... Maar Marianne,
toen ik met haar sprak, weigerde dadelijk... Ik heb niet verder aangedrongen...
Arme Vreeswijck...
- Ja... arme kerel... zeide hij, werktuigelijk.
- Ik heb het je willen zeggen, zeide zij, omdat...
- Omdat...?
- Omdat Vreeswijck... een vriend is... en ik dacht... het was beter,
dat je het wist... Ik had het je al van morgen willen zeggen, voór ik
ging... Maar je ging uit...
Weêr zag hij haar aan, doordringend, zich afvragende of zij
eerlijk was, of zij niet intrigeeren wilde... wat of zij dacht, wist, raadde
van hèmzelven... en van Marianne... wat of zij gaarne gewenscht had...
of het een teleurstelling voor haar was... dat Marianne zoo dadelijk bedankt
had... zóo dadelijk, dat zij zelfs niet verder had aangedrongen. Maar
zij | |
| |
was zoo kalm en zacht, staande, leunende tegen zijn tafel, -
dat hij haar niet begreep, en zich alleen voelde verademen, nadat het hem eerst
geschenen had, dat zijn keel, zijn longen, borst, hart samengewrongen
werden...
Er was een stilte, terwijl zij zoo stond, hij haar aanzag,
doordringend. De tuin stoofde; sterke aroom van vollen zomer wademde op van den
tuin; uit de keuken klonk het sentimenteel geneurie, zanekerigjes, van de
meid... En plotseling, voor Constance, doemde het op als een wroeging: dat zij
hem toèn, jaren geleden, had gekluisterd aan haar leven, voor heel zijn
leven lang... Dat zij aan zich hem gekluisterd had, door zijne opoffering en
die van zijne ouders aan te nemen in hare wanhoop van toen en niet-weten-hoe:
gesmaadde, uitgeworpen vrouw, die zij toen was geweest... Het flitste voor
haar: de herinnering aan dien dag, toen hij gekomen was, in Florence, toen hij
zich haar gegeven had, zelve wanhopig, voelende, trots de gedwongen illuzie van
liefde-in-passie toen al - misschien - de levensvergissing, die zij zich en
elkander maakten... Zij had zijn jeugd tot zich genomen; zij had hem doelloos
gemaakt, hem en zijn leven, zijn loopbaan en zijn geluk: dat wat hij,
misschien, | |
| |
had kunnen vinden... Weêr flitste het voor haar,
de herinnering aan dien mooien, jongen jongen - zooals hij in Florence tot haar
gekomen was - en zooals zij alles genomen had, zonder hem iets te kunnen geven!
O, hoe beklemde het verleden haar nu, hoe hing het zwaar als een nachtmerrie,
die niet was af te schudden, van hare schouders af, als met een grijnzende
monsteromhelzing! O, de wroeging, de wroeging, die haar te pijnigen begon! Zij
staarde voor zich uit, staande, leunende tegen de tafel; in de kleine warme
kamer, vol van zomerwadem, begon het te parelen tegen haar voorhoofd. Hij,
doordringend bleef haar aanzien...
En plotseling hoorde hij hare stem:
- Henri...
Hij antwoordde niet, vond haar vreemd, herkende haar niet - en
weêr vroeg hij zich af, wat of zij dacht, raadde, wist... wat of zij nog
verder zeggen wilde. Maar zij, terwijl als een angstzweet haar uitbrak, deed in
zich een moeilijke poging om zich uit de beklemming van verleden en wroeging
los te maken... in zich te hervin-den de vrouw, die zij geworden was: de
verjeugdigde vrouw, de vrouw, wier leven begon, eerst nu; de vrouw, die dacht,
droomde en liefhad; de vrouw, in wie dezer | |
| |
dagen de gedachten en
droomen soms joegen en joegen als drommen van ijle en lachende vluchtigheden,
snel, snel, voor zich uit; de vrouw, die zoo liefhad, dat zij als in de
mystieke zon van zichzelve opzweefde in extaze... Zag zij niet verder nu, dan
het gewone kringetje, waarbinnen zij jaren gezien had alleen: het kringetje van
de vooroordeelen, de moraaltjes, de belachelijkheidjes; het kringetje, waar
binnen àlle de anderen, - de haren, menschen als zij, de kleine menschen
- zich behagelijk voelden met hunne filozofietjes, religietjes,
eigendunkelijkheidjes? Zag zij niet uit, al weken, al maanden lang, naar
verdere horizonnen, naar al de verre glanssteden aan de kimmen, waarboven
zwierden de wijde luchten van wolken en door welke schoten de openbarende
flitsen van weêrlicht... Was zij, in hare liefde, die zij zich al
zoó eerlijk bekend had, dat het in haar opzweefde naar extaze - niet
àlles te boven gekomen al wat nog in en om haar geweest was van
vooroordeel, belachelijk vinden van zich en de anderen, en àl het andere
kleine scepticisme? Als zij leven wilde, moest zij niet eerlijk zijn, eerlijk
zijn in alles? O, zij voelde - in deze gedachten, die door haar joegen in twee,
drie seconden - terwijl zij | |
| |
daar stond, leunende, het voorhoofd
parelend van warmte en emotie, dat zij àf van zich schudde de
nachtmerrie van het verleden, en dat, als zij wroeging voelde - zij ook moest
pogen terug te geven dat wat zij genomen had - en wat haar nooit had
toebehoord, omdat het nooit was geweest haar recht, haar geluk niet, evenmin
als het zijne, haar leven niet, evenmin als
ZIJN
leven.
Neen, zij was gegroeid uit dat vooroordeel van de belachelijkheid en wat zij
gestolen had... zoû zij terug willen geven, nu - zoover het haar mogelijk
was!
- Henri... herhaalde zij, want geheel hare gedachte had in die twee,
drie seconden gejaagd door haar heen; ik woû je nog iets zeggen. Ik
woû eerlijk met je praten. Beloof me kalm te zijn en laat ons niet
driftig worden. Het is niet noodig driftig te worden, Henri - om eindelijk
elkaâr eens te verstaan...
- Wat meen je? vroeg hij.
- Ik heb veel gedacht, den laatsten tijd, hernam zij en wendde hare
starende oogen naar hem heen. Ik heb veel gedacht, over ons leven, onze beider
levens... de vergissing, die wij hebben gemaakt...
Hij werd zenuwachtig.
- Waar wil je toch heen en wat moet | |
| |
dat dan? - hij
schokte met de schouders.
- Kom Henri, zeide zij zacht; laat ons éens,
EÉNS
in ons leven... praten... en eerlijk en
ernstig zijn. Ons leven is een vergissing geweest. En de schuld ervan
ligt...
- Aan mij zeker? viel hij driftig in, agressief, zich opwindende tot
de scène, die hij voorzag.
Zij zag hem lang, diep aan en zeide toen vast:
- Aan mij.
Hij bleef stil, schokte weêr met de schouders, onrustig, haar
niet begrijpende, haar heelemaal niet kennende, een vreemde deze vrouw nu voor
hem, en vooral hare kalme ernst maakte hem in de war: bijna had hij maar liever
verkozen, dat zij nu eindelijk uitvaarde en hem zeide, dat het niet te pas
kwam, dat hij alleen fietste met Marianne.
Maar zij herhaalde alleen kalm.
- Aan mij. De schuld, de fout ligt geheel aan mij, Henri. Ik had -
in Florence - de opoffering, die je me maakte, die je ouders me maakten, niet
mogen aannemen. Het is mijn schuld geweest, dat je leven... niet is geworden...
wat het had kunnen zijn.
Ja, zij wàs eerlijk en kalm - hij mocht zich dat toegeven en
het was geen listige prelude om te geraken tot een van hare gewone
scènes | |
| |
van drift. Zij sprak zoo rustig zacht - er was een
klank van weemoedige nederigheid in hare stem, die hem bijna ontroerde.
- Maar wat meen je toch? zeide hij, desniettemin zijne stem nog
hakkerig nerveus. Dat je het zoo inziet... is heel eerlijk van je... maar wat
geeft dat nu alles. Het is zoo lang geleden... Het is het verleden... En het
was toen aan mij om te herstellen... dat wat ik aan je misdaan had.
- Ik had evenveel misdaan aan jou, Henri... Ik had niet je
opoffering mogen aannemen... Ik had niet je vrouw moeten worden.
- Maar wat hadt je dan gedaan?
- Ik was gegaan, ergens heen... Als ik toen al geweest was, die ik
nu ben... was ik gegaan, ergens heen... En ik had jou gelaten aan je leven...
en aan het geluk, dat je misschien wachte...
- Ik had toch mijn ontslag moeten nemen...
- Maar je was vrij geweest, zonder mij... Je was nog zoo jong: je
hadt geheel je leven voor je... en je hadt je geluk... misschien gevonden. Nu
heb je dat nooit gevonden... of... misschien te laat.
Hij stond op, heel onrustig, nerveus en zijn kinderoogen smeekten,
angstig.
| |
| |
- Constance... ik kàn zoo niet spreken. Ik ben het niet
gewoon...
- Kan je niet een oogenblik ernstig zijn...
- Neen... Neen... Het maakt me... nerveus. Ik weet niet... je
bedoelt het heel lief, geloof ik, maar toe... laat ons niet zoo praten. We zijn
het niet gewend.
IK
... ik kan het niet. Je ziet... het
maakt me nerveus.
- Kom, zeide zij moederlijkjes. Je bent toch niet zóo
nerveus. Straks mag je fietsen, na ons gesprek, om je op te luchten. Maar laat
ons nu even ernstig zijn...
Hij zuchtte, zakte neêr in zijn stoel, gaf zich over aan haar
sterkere wil. Als zij maar was uitgevaren, had hij terug gescholden, maar zij
sprak zoo vreemd, zoo als men niet sprak, en zij was zoo kalm, zoo waar - zoo
waar en kalm als men niet was.
- Niet waar, laat ons even ernstig zijn... Ik woû je vragen:
heb je er niet aan gedacht, dat het beter zoû zijn... als wij
elkaâr maar verlieten, Henri.
Hij zeide niets, zag haar aan, met zijn groote oogen van
stupefactie.
- Het is wel heel laat, zeide zij. Heel laat, dat ik je dat
voorstel... Maar het is misschien niet te laat... Laat ons eerlijk zijn,
Henri... | |
| |
wij zijn samen nooit gelukkig geweest... Je zoû...
zonder mij - los van mij - vrij... misschien nog gelukkig kunnen worden.
Hij bleef haar aanzien, steeds vol stupefactie zijn oogen en het was
of hij, het leven zoo gezien, zoo kalm, zoo rustig, zoo waar - bang werd voor
het leven. Het was al toonde zij hem een weg te gaan, die heel ijl, vreemd,
wegkronkelde naar wolken... naar dingen, die niet bestonden.
- Ik...? Gelukkig...? stamelde hij niet wetende.
Maar een concretere gedachte kwam in hem op.
- En Addy? vroeg hij.
- Ik vergeet hem niet, zeide zij zacht. Hij is ons beider kind, van
wien wij beiden houden. Als wij kalm... kalm... elkaâr verlaten... als
jij later nog gelukkig wordt... zal hij het begrijpen kunnen... dat zijn
ouders, hoe dol zij beiden van hem houden -, van elkaâr zijn gegaan...
omdat het zoo beter was. Hij behoeft er niet onder te lijden. Hij zàl er
niet onder lijden... Ten minste, die illuzie heb ik. Als wij maar eerlijk zijn,
Henri... kàn hij er niet onder lijden...
- En jij... wat zoû je doen...
Zij bloosde maar bedwong zich: hij zag niet | |
| |
haar blos.
Zij had nog geen oogenblik aan zich gedacht; zij dacht, na hare wroeging, en
nadat zij Marianne dien morgen in hare armen had gehouden - alleen aan
hèm, aan Marianne - aan
HUN
geluk - ook al noemde
zij den naam van het meisje niet meer, nadat zij hem gezegd had, dat Marianne
Van Vreeswijck bedankte... Zij dacht alleen aan henbeiden... Zij? Ze wist het
niet... Hare liefde rees wel glanzend op voor haar... haar nieuw leven... maar
aan uiterlijke verandering dacht zij niet. Het leven was alleen innerlijk...
het ware leven...; uiterlijk was zij de moeder van haar zoon, en zoû zij
die blijven...
- Ik...? vroeg zij. Niets... Ik zoû niets... Blijven, als ik
ben... Addy zoû beurtelings bij ons kunnen zijn...
- Het zoû hem leed doen, Constance...
- Misschien... eerst... Maar hij zoû het... spoedig...
begrijpen.
- Constance... zeg me... waarom spreek je zoo?
- Hoe meen je?
- Wat bedoel je eigenlijk, Constance? - Wat bedoel je met mijn
geluk?
- Niets Henri... dan wat ik zeg. Dat je je geluk... nog zoû
kunnen vinden...
| |
| |
- Je bent eerlijk, zeide hij, zich dwingende in haar toon, hoewel
het hem moeilijk was zoo te spreken. Je bent eerlijk. Ik wil ook eerlijk...
probeeren te zijn... Mijn geluk? Je praat over mijn geluk... Ik ben te oud...
om dàt nog te vinden.
- Neen... Je bent niet oud. Je bent jong...
- En... jij?
- Ik... ben oud. Maar er is geen sprake van mij. Ik denk... aan
jou.
Zij zag hem aan en plotseling begreep hij haar. Hij begreep haar,
maar hij wrong als onder zooveel eerlijkheid en het leven zoo open inzien.
- Neen, neen, Constance... mompelde hij.
- Denk er over! zeide zij zacht. Als je wil... vind ik het goed.
Alleen... laat ons het rustig doen... Henri, laat ons het doen... als het
kan... met iets van liefde voor elkaâr.
Hare oogen vulden vol tranen. Hij was heel ontroerd.
- Neen, Constance, neen... mompelde hij nu.
- Henri, durf eerlijk zijn. Durf en wees niet flauw. Wees een man.
Ik, ik ben maar een vrouw en ik, ik durf.
- De menschen... Constance.
- Neen, Henri, om de menschen moet je | |
| |
het niet laten...
Als wij het niet kùnnen doen... zoû het om Addy zijn... Maar ik
heb de illuzie... dat, als hij begrijpt... hij er niet onder zal lijden. Hij
màg er niet onder lijden. Het zoû egoïst van hem zijn... en
hij is niet egoïst.
- Neen... Constance, neen! weerde hij af.
- Dènk er over, Henri, herhaalde zij; denk over alles...: ik,
ik zal ook over Addy denken. Je weet, hoe zielslief ik hem heb... Maar...
- Constance... het is alles te laat...
- Maar denk er over, Henri.
- Ja... ja... Constance... ik zal... ik zal er over denken.
- En als wij het doen... laten wij het dan doen... met iets van
liefde... voor elkaâr.
- Ja... Constance... ja... met liefde... Je bent lief... je bent
lief...
Hij zag haar aan, zijn ontroering schokte zijn ademende borst op en
neêr; over de kinderlijkheid van zijn oogen trok een waas. Zij wilde
gaan, rustig, hem laten alleen. Zij ging naar de deur, nu zonder een woord
meer, een blik meer, hem willende alleen laten aan zijne gedachten.
- Constance! riep hij heesch.
| |
| |
Zij zag om.
Hij stond voor haar, en zij zag hem trillen, van ontroering
sidderen, in den nieuwen schok, waarmeê de waarheid van het leven hem
doorhuiverd had. Een oogenblik stonden zij voor elkaâr, en omdat zij
elkaâr in de oogen zagen, zeiden zij het elkander weêr - zwijgend,
zonder woorden -:
DAT ZIJ ELKAÂR BEGREPEN
. Een
groote dankbaarheid, een voor hem bijna bovenmenschelijke emotie schoolt in
zijn kleine ziel, vloeide haar over. En, zich onmachtig, riep hij nog eens, als
in koorts:
- Constance...!
Hij stortte zich, verloren, in wanhoop, als in een woeste impulsie,
in hare armen - uitbarstende in snikken, boog hij zijn hoofd aan haar borst.
Zij schrikte hevig; op haar hart voelde zij hem schokken. Toen sloeg zij haar
arm om hem heen, streelde hem over zijn hoofd. Het was of zij haar zoon
troostte.
- Ik ben gek, ik ben gek... mompelde hij.
Hij maakte zich los, drukte haar haastig een trillenden zoen op het
voorhoofd. Hij stormde de trappen af... En toen zij beneden in haar salon was
gekomen, hoorde zij plotseling dichttrekken de deur en zag zij hem wegfietsen,
als een razende, zijn rug gebogen als een kam- | |
| |
pioen. Hij trapte,
trapte dol: zij zag hem zich verliezen... in snelte en verte...
- Arme jongen... dacht zij.
Toen zonk zij in een stoel, terwijl om haar heen de kamer duizelde.
Zij sloot de oogen en hare handen vielen slap... Zij bleef een half uur,
bewusteloos, alleen - alsof het nieuwe leven te intens doordringend van zuivere
lucht was geweest, van waarheid - van ether, azuur bijna... en of zij er in
bezwijmde...
|
|