| |
XVI
Constance was op een morgen in hare slaapkamer bezig met allerlei na
te zien, toen de meid haar kwam zeggen:
- Mevrouw, daar is mevrouw Van Saetzema...
Constance's wimpers trilden, hare lippen trokken dun. Zij had gaarne
een voorwendsel gezocht, niet thuis gegeven, maar zij wilde het niet doen voor
de meid.
- Goed, Truitje, laat mevrouw boven...
Adolfine, luidruchtig, vroolijk doende, kwam de trap op.
- Zoo dag, Constance, hoe gaat het toch... | |
| |
We zien je
bijna nooit meer. Zeg, ben je ziek geweest.
- Neen.
- Je ziet er slecht uit... Waarom zit je zoo in den donker?
- Donker...
- Ja,
IK
zoû het benauwd krijgen in zoo
een licht... Maar het is waar, het zijn die boomen hierover... die maken het
zoo donker... Je hebt toch een somber huis, hoor... Je man en je jongen zijn
nog niet terug...
- Neen...
- Zeg, waarom ben je niet met ze meê...
- Om geen bizondere reden...
- Het zijn stijve menschen, geloof ik, die twee ouwe-lui van je man,
hè... Wat doe je toch...
- Ik ruim mijn kast op.
- Je moest liever eens gaan wandelen: je ziet zoo bleek.
- Mijn gezondheid is toch heel goed.
- Ik kom je vragen of je overmorgen op een diner bij me komt. Maar
je moet je mooi maken. Veertien menschen. Mijn eerste diner. Nog een
zomerdiner. We hebben zoo vreeslijk veel kennissen. Ik begin altijd met mijn
diners heel vroeg. Zie je, het is bij mij maar gewoon. | |
| |
Maar
gezellig. Bertha begint niet vóór Januari. Maar die meet alles
zoo af. Ik hoû er van de dingen royaal te doen. Dus dat is afgesproken,
niet waar?
- Het spijt mij, Adolfine, maar hoewel ik je invitatie heel lief
vind, zal ik niet kunnen komen.
- Waarom niet?
- Ik ken je kennissen niet... En ik heb geen pleizier in
uitgaan.
- Zoo, vroeg Adolfine gepiqueerd. Mijn kennissen zijn je zeker niet
chic genoeg, hé? Laat mij je anders zeggen, dat ik heb: de Hijdrechts,
de Erkenbouts...
- Ik zeg niets van je kennissen, maar ik heb geen pleizier in
diners.
- En je geeft ze zelf.
- Ik?
- Ja, en verleden nog heb ik het zelf gezien.
- Ik geef geen diners. Ik heb nu en dan Van Vreeswijck ten eten.
- Ten eten... met roze kaarsjes?
- Met roze kaarsjes.
- Nu goed dan, als je niet komen wilt. Ieder is vrij te doen wat hij
wil...
- Gelukkig!
- Je bent uit je humeur, hè?
| |
| |
- Volstrekt niet...
- Is dat alles omdat onze jongens hebben gevochten... Sedert dien
tijd heb je een anderen toon tegen me. Dat heb ik heel goed gemerkt. Maar dat
jongens vechten... kan
IK
niet helpen.
Constance zweeg, maar hare donkere oogen beefden.
- Om de jongens dus? drong Adolfine.
- Adolfine, laat ons liever niet spreken over dingen, die ons
misschien tot woorden kunnen verleiden, waarover we later berouw zouden
hebben.
Maar Adolfine was nijdig, omdat Constance bedankt had voor het
diner. Hare invitaties waren in de war, en zij had Constance noodig, en tevens
vond zij, dat Constance de uitnoodiging niet waardeerde; vond zij Constance
pedant... altijd met haar Vreeswijck, die van het Hof...
- Berouw? zeide zij koud. Ik zeg nooit iets waarover ik berouw
zoû moeten hebben. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ze tegenwoordig
in Den Haag zooveel kwaad van ons allen praten...!
En zich opwindende, nerveus en nijdig, wilde zij huilen gaan, om
Constance, die zoo onaangenaam was, nu eens goed te doen voelen, | |
| |
dat niet alleen zij, Adolfine, maar dat de heele familie zoo veel verdriet had
om Constance... En de tranen kwamen dan ook in haar oogen. Zij perste ze er als
uit.
Maar Constance bleef koel.
- Wat voor kwaad? vroeg zij.
- Wat voor kwaad? riep Adolfine, nijdig, woedend, huilende, gekrenkt
om de weigering, alle goeds vergetende, dat Constance van Floortje's uitzet
gezegd had, hare zuster hatende op dit oogenblik. Wat voor kwaad? Dat jij geen
dochter bent van papa...
- Dat ik...
- Dat jij geen dochter bent van papa! gilde Adolfine, zich bij ieder
woord opwindende, opschroevende, in hare zich opzettelijk vernijdigende
zenuwen. Ze belasteren mama, ze belasteren mama... Ja, ze zeggen, dat jij geen
dochter bent van papa...
Constance haalde de schouders op.
- Nu, wat zeg je daarvan?
- Niets...
- Niets, niets? riep Adolfine, buiten zichzelve, dat Constance zoo
koel bleef bij zulk een openbaring. Niets? O, maar je bent zeker gewoon, dat de
menschen je over de tong halen. Nu, ik niet, hoor. Ik ben altijd in mijn
| |
| |
kring, onder mijn kennissen, aan netheid en fatsoenlijkheid
gewoon. Vroeger zijn we nooit over de tong gegaan... Van mij hebben ze nooit
gezegd, dat ik geen dochter was van papa...
- Wie weet... Misschien komt dat nog... zei Constance, ironisch
koel.
- Ja... Het kan jou niet schelen! huilde Adolfine razend. Jij, met
je voorname koelte, jij bent zoo pedant, dat je je niets aantrekt. Ik, ik ben
zoo niet. Ik ben gevoelig, ik ben heel week... Het doet mij verdriet, dat ze
kwaad over ons spreken. Maar ik ben er ook niet aan gewend, zooals jij!
En Adolfine perste al meer en meer de tranen uit de oogen, willende
den indruk maken van miskend, niet gewaardeerd, heel gevoelig te zijn, en
willende Constance doen voelen, dat het hàre schuld was, en dat nog meer
daarenboven hàre schuld was... Constance echter bleef kalm...
Was een enkel ongelukkig woord van haar man voldoende hare zenuwen
te doen trillen, haar drift te doen zieden, tegenover haar zuster nu, bleef zij
koel en koud, omdat zij na den twist van hare jongens, had afgerekend met
Adolfine, haar als verloren, als nooit weêrgevonden beschouwde, en dit
gevoel haar een te groote neêrslachtigheid had ingegeven om zich nu op te
schroeven tot twist. Overdreef zij...? vroeg zij zichzelve af. En als om een
antwoord op die zelfvraag te hebben, lokte zij uit:
- Ik wil wel bekennen, dat ook ik niet zoo aan kwaadspreken gewend
was als ik hier word in Den Haag; in Brussel ten
minste heeft nog nooit iemand getwijfeld aan de wettige geboorte van mijn kind,
maar hier schijnt men - en ook in jouw huis, Adolfine - te meenen, dat hij niet
de zoon van mijn man zoû zijn.
- Kan
IK
helpen... begon Adolfine huilend.
- Neen, je kan niet helpen, ten minste, dat wil ik gelooven. Maar
wel had ik gehoopt, dat zoo er van een zuster in je huis gesproken werd op een
minder welwillende manier, je voor die zuster partij had gekozen, tegen je
kinderen, die misschien niet eens hebben beseft de portée, die hun
woorden kunnen hebben... Laat mij uitspreken, Adolfine, ik ben kalm, en kalm
wil ik het je zeggen. Je wil spreken; ik liever, had willen zwijgen, maar goed,
NU
zullen wij spreken... Als Addy zich bij mij vermeten
had over jou te spreken, zooals je kinderen wel gedaan moeten hebben over mij,
zoû ik hem heel streng hebben behandeld. Ik had de illuzie dat zelfde van
jou te kunnen | |
| |
verwachten. Ik dacht, dat er nog tus-schen ons
allen was, een familieband, een familiezwak, een familietrots - ik dacht, dat
er was tusschen ons een wederzijdsche sympathie, die wel zoo groot was, dat
zelfs al was er schijn van waarheid in den laster van de menschen - die
sympathie en die trots de belasterde zouden hebben vergoêlijkt,
verdedigd, en beschermd... Wat er op mij te zeggen valt, is geen geheim. Het is
algemeen bekend, en de straf voor wat ik misdaan heb, draag ik nog altijd met
mij rond, en drukt nog altijd op mijn leven. Maar meer dan wat bekend is als
een feit, heb ik mij niet te verwijten. Ik tel het niet licht, denk dat niet...
Ik zeg alleen: méér dan dat, is er niet. Ik had gedacht, dat je
dat ook wist, dat je dat gelooven zoû, ook al had ik het je nooit gezegd.
Zoo goed, Adolfine, als ik het kind ben van papa, is Addy de zoon van Van der
Welcke. Wat de menschen verder lust hebben te combineeren, gaat mij niet aan.
Ik begrijp zelfs niet, waarom ze zooveel uitvinden, daar waar ik ze al zooveel
feitelijkheid heb gegeven om te bepraten. Maar dat zulke uitvindingen in je
huis, Adolfine, nog het minste geloof kunnen vinden, is mij een groote
teleurstelling geweest.
| |
| |
Adolfine ziende, dat haar weeke huilbui geen indruk maakte, had
gedurende Constance's woorden tijd gehad om rustig te worden, en zeide nu,
inwendig razend, maar schijnbaar kalm, nijdig, als op een zusterlijk
vermanenden toon:
- Dat bij je terugkomst in Den Haag je teleurstellingen
wachtten,... was wèl onvermijdelijk.
- Misschien... maar niet deze... als er eenige liefde voor mij
geweest was in je.
- Kom, Constance... Het is niet, dat ik niet van je hoû... zie
je. Maar het was misschien beter geweest, als je hier niet was terug
gekomen.
- Het is nu wel wat laat, Adolfine, om dat te zeggen: ik ben hier
nu, en ik blijf. Toen ik nu zes maanden geleden aan mama heb geschreven...
- Mama is moeder.
- Ik dacht, dat jij een zuster was.
- Er zijn nog anderen dan ik.
- Die, hoop ik, meer liefde en toegeeflijkheid voor mij hebben, dan
jij.
- Bertha was tegen je komst... Karel ook.
- Ik dank je voor je eerlijkheid... maar nog eens: het is nu te
laat.
| |
| |
- Gerrit en de anderen tellen niet meê, omdat ze geen menschen
zien. Bertha en Karel en ik hebben onze familie, onze kennissen.
- En ik comprometteer jullie in hun oog?
- Je komst heeft dingen opgerakeld, die al lang vergeten waren...
Ook weet ik zeker, dat je schoonouders je komst hebben afgekeurd.
- Je weet wel veel... en ik ben zoo blij dat je oprecht bent.
- Ik ben altijd oprecht.
- En onfeilbaar.
- Ik zoû nooit hebben kunnen doen wat jij hebt gedaan,
neen.
- Het doet me pleizier, Adolfine, dat je van morgen gekomen bent. En
dat we zoo kalm praten.
- Als je in der tijd mij geschreven had, en raad had gevraagd, en
niet aan mama alleen, zoû ik je ook kalm mijn opinie hebben gezegd, en je
zusterlijk voor je welzijn hebben afgeraden in Den Haag terug te komen, zei
Adolfine, met een tint van weemoed. Je bent geheel ongeschikt geworden voor
Holland, voor Den Haag, en om terug te komen in onze familie. In
je idees, in je huiselijk leven, in de opvoeding van je kind. Alles in je
jureert met onze Hollandsche idees, van wat goed, welvoegelijk, | |
| |
fatsoenlijk is. Ik zeg het je niet boos, hoor Constance, ik zeg het je nu ook
kalm, heel kalm. Dat is misschien het beste... Zooals je je kleedt... doet geen
Hollandsche vrouw van je leeftijd. Zooals je in huis niemand ziet dan een
vriend van je man... wordt besproken. De opvoeding, die je je zoon geeft...
vindt men al heel liberaal.
- Nog meer?
- Nog meer... Waarom ben je eigenlijk niet in Brussel
gebleven? Dat vragen we ons allen af. Wij en al onze kennissen. Verleden sprak
Bertha er nog over, dat je haar eenvoudig onmogelijk zoû maken... als je
er over dacht, je te pousseeren en je te laten voorstellen, aan het Hof... En
ze beweerde beslist, dat ze je nooit zoû vragen op een van haar
officieele diners.
- Nog meer?
- Nog meer, nog meer... Wat wil je nog meer? Ik zeg het niet, om je
onaangenaam te zijn, Constance: ik zeg het, omdat ik van je hoû, en je
verdere teleurstellingen wil besparen. Denk je, dat het voor Bertha en mij
pleizierig is, als onze kennissen zóó over onze familie praten,
als ze tegenwoordig doen. En dat ze dat doen, is jouw schuld.
Constance's | |
| |
handen trilden, en om ze een houding te
geven, vouwde zij de kanten op, die op tafel lagen.
- Is dat echte Brusselsche? vroeg Adolfine, als argeloos.
- Ja...
- Waar haal je toch zooveel geld vandaan, Constance, om aan die
dingen te verdoen?
- Van mijn amants, zei Constance.
- Wat?? vroeg Adolfine verschrikt.
Constance lachte zenuwachtig.
- Van al mijn amants, zeg ik je.
- Ach kom, zeg toch niet zulke dingen, zelfs niet uit aardigheid. Ik
dacht, dat die kant imitatie was.
- Ja maar, je hebt niets geen verstand van kant, heb je wel?
antwoordde Constance doodkalm. En van brillanten ook niet? En heelemaal, om je
te kleeden... daar heb je geen verstand van, wel? Ik vind soms, dat je er wat
burgerlijk uitziet, Adolfine. Misschien is dat Hollandsch degelijk, maar
IK
vind het burgerlijk... En aan den anderen kant moest
je niet zulke prutsige, schijnbaar elegante dingen koopen... En om je huis te
arrangeeren, daar heb je ook niet veel idee van, wel?... Als je eenigszins mijn
smaak begreep, zoû ik je wel | |
| |
willen helpen om je salon te
veranderen. Maar dan moest je eerst die horrible antimacassars en die steenen
hondjes en aapjes wegdoen. Toe, doe dat toch eens. En een rustiger tapijt
nemen... Met zoo een diner, Adolfine, heb je daar geen moeite meê...
Bertha doet die dingen meer als vrouw van de wereld, geloof ik, niet waar? Zoo,
komen de Erkenbouts bij je...? Ik dacht, dat je meer in de côterie was
van Bruis, de Telefoon. Maar het is waar, je
HEBT
geen
côterie. Je hebt zoo een beetje van alles... Curieus toch, dat onze oude
kennissen van vroeger - ons hofkliekje, zal ik maar zeggen - zoo heelemaal niet
meer bij je komen. Hoe komt dat toch... Ja, je moet wel je salon wat boeiend
maken, om de menschen lang te blijven trekken... Ach, ik geloof, eigenlijk
hoû je niet van menschen-zien. Het gaat je zoo lastig af... Je bent meer
een goeie moeder voor je kinderen, hoewel ik je meisjes, tenminste Floortje en
Caroline, wat schreeuwerig vind, en je jongens, die schijn je maar onmogelijk
wat te kunnen ontbolsteren. Nu maar,
ALS
ik je eens van
dienst kan zijn... als je dien salon wilt veranderen, zeg het mij dan maar, en
laten we dan een dag afspreken...
Adolfine had ademloos toegehoord, | |
| |
hare ooren niet
kunnende gelooven. Was ze gek geworden, Constance?
Zij stond trillende op, terwijl Constance - schijnbaar rustig -
voortging de kanten te vouwen.
- Je bent een valsch creatuur! siste zij, razende, zoo gekrenkt in
al, wat hare ijdelheid uitmaakte, dat zij zich niet meer beheerschen kon.
- Waarom? vroeg Constance koel. Ik ben misschien wel maanden lang
valsch geweest, met de gedachte om je te winnen - en daarom heb ik me voor je
kasten uitgeput in waardeerende bewondering, om Floortjes uitzet mooi te vinden
- maar nu ik toch weet, dat je zooveel en zusterlijk van mij houdt, nu wij eens
zusterlijk hebben gesproken over en weêr, elkaâr hebben geraden en
onze opinie gezegd, vind ik het onnoodig meer valsch te zijn, en uit ik liever
mijn zusterlijkheid
OOK
in de oprechtste oprechtheid.
- Vondt je Floortjes uitzet dan niet mooi? vroeg Adolfine,
woedend.
Maar Constance werd hare stil trillende zenuwen meester.
- Adolfine, zeide zij hoog. Laat ons, bid ik je, dit gesprek
eindigen. Het moet je totaal | |
| |
niet kunnen schelen, of
IK
, je verachte zuster, iets in of om je, mooi of leelijk
vind. Er zijn wat nijdige, hatelijke woorden tusschen ons gevallen, en wij zien
elkaâr in de zielen. Sympathie heb je niet voor mij, toegeeflijkheid,
vergevensgezindheid, ook niet - nooit gehad; terwijl ik dacht, dat je ze
wèl voor mij had, en terwijl ik heb geprobeerd in je een zuster terug te
vinden. Dat heeft niet mogen zijn, en dat is alles. Verder is er niets. Laat
ons dit gesprek eindigen, en laat ons, niet waar, als wij elkaâr zien bij
mama, of waar ook, doen of er geen woorden tusschen ons zijn gevallen. Dat is
het eenige wat ik je vraag.
Zij drukte op de bel; bijna oogenblikkelijk verscheen de meid,
terwijl Adolfine Constance aan bleef kijken, haar lippen al zwellende van het
venijn der woorden, die zij op ze voelde wellen.
- Ik heb gebeld om mevrouw uit te laten, Truitje, zeide Constance
kalm.
|
|