De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
kind, zoo jong nog, het verleden van hun leven te zeggen, dat, wat hij - een paar jaren ouder - van zelve zoû hooren, weten, begrijpen. Ook de volgende dagen, weifelend, zeide Van der Welcke het niet, maar de sombere malen herhaalden zich, de radeloosheden met Constance herhaalden zich, Constance riep het nog eens uit: - O, zeg het hem...! Zeg het hem dan... En zij voelden zich beiden zóo ongelukkig, omdat zij iederen dag meer en meer hun kind verloren - dat hij besloot het aan Addy te zeggen... Tot op het laatste oogenblik nog, weifelde hij, in strijd, niet meer wetende wat goed zoû zijn, wàt slecht - wetende alleen, dat hij ondragelijk leed. Toen was het, dat hij, op een avond, zijn kind opzocht in de ‘torenkamer’: - Addy... hinder ik je... als ik hier zit? - Neen, papa. Het kind werkte voor school... Hij zette zich... en bedacht, dat hij het liever zoû zeggen, op een anderen dag, als Addy niet werkte... Het kind, stil, somber en strak, werkte door... En Van der Welcke, plotseling, riep: - Addy... | |
[pagina 129]
| |
- Papa... - Kom eens hier... Het kind stond op, naderde. - Zeg me... Waarom ben je zoo somber, mijn jongen, al die laatste dagen? - Ik ben niet somber, vadertje... - Je spreekt bijna niet tegen mij, of tegen je moeder... En je bent niet gewoon, te boudeeren... Ben je boos, op ons? - Neen, vadertje... - Ben je niet boos op ons... - Neen, vadertje, waarom zoû ik boos zijn... - Wees dan weêr als vroeger, Addy. Als je niet vroolijk bent, is het alles treurig in ons huis. Het kind glimlachte. - Ik zal het probeeren, vadertje. - Maar waarom probeeren... Wees het, wees het! Neen... hij zoû het niet zeggen. - Ik zal het probeeren, vadertje... En hij wilde zich weêr zetten voor zijn boeken... - Addy... - Wat is er, papa. - Kom hier, kom bij me... - Ik moet werken... | |
[pagina 130]
| |
- Kom hier, kom hier... ik wil het. Hij kwam. - Kom bij me... op mijn schoot... Het is misschien de laatste keer, Addy, dat ik je op mijn schoot zal nemen. Nu ben je nog mijn kind... en straks... straks misschien... ben je voor mij als een groote zoon, met wien ik spreek... en die niet meer zit op mijn schoot. Hij zette zich op zijn vaders knieën. - Wat is er nu weêr? vroeg hij zacht, redelijk. - Ik zal het je zèggen, Addy... Het kind begreep. - Neen, zeg het niet, zeide hij. Ik ben niet nieuwsgierig... En ik ben te jong, misschien, om het te weten. Het doet er niet toe. Later... zal ik het wel weten. Nu ben ik nog maar je kleine jongen. Hij legde zich tegen zijn vader, in diens arm. - Het is zoo gezellig, zoo bij je te zitten... Oom Paul zegt altijd, als hij ons ziet fietsen, dat we zijn net als kameraden, maar hij heeft ons nooit zoo samen gezien... Zoû hij het zeggen, dacht Van der Welcke. Zoû hij het niet zeggen? ALS hij het zeide, was dit de laatste maal, dat hij zijn zoon op zijn knieën nam... | |
[pagina 131]
| |
- Ik woû het je maar zeggen, Addy. - Neen, zeg het liever niet... Hij zeide het dien avond niet. En het kind probeerde als vroeger te zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af: zijne vroolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der Welcke: - Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot. Nu wàs het zoo, voor de laatste maal. - Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet... ben je weêr mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weêr... Ik wil het je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg... Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig. - - - - - - - - - - - En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen, in kalme woorden. Hij zeide zijn kind, dat hij mama lief had gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij mama's liefde gestolen had, gestolen van dien anderen man. Hij zeide het zoo nederig, en kalm en eenvoudig, als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als | |
[pagina 132]
| |
stortte hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei Van der Welcke: - Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen. Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der Welcke, rustig rookende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met een schok, dacht hij na: - Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem nièt moeten zeggen... Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance, alleen. Haar hoofd boog in het neêrvallend licht van de lamp, over haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar kroesde teêr om haar fijn ovale en nog jonge gezicht. Er was in hare houding als een zachte gelaten rust, even, in veel peinzing, en treurigheid... Toen Addy de deur opende, bleef hij staan, en zij zag niet op, denkende, dat het Van der Welcke was. Toen ging hij naar zijn moeder... | |
[pagina 133]
| |
Zij zag op, schrikkende... - Ben jij het... - Ja, mama. Zij zag hem aan, en plotseling doordrong zij het: DAT HIJ WIST ... - Papa heeft met me gesproken, mama. Zij schrikte in eens, als met een electrischen schok, en de oogen gesloten, viel haar hoofd achterover, vielen de handen, als machteloos, in haar schoot. - O God...! dacht zij. Neen, o neen... hij had het hem nièt moeten zeggen... Hij knielde voor zijn moeder, en met zijne vingers streelde hij over haar gezicht, en opende haar zacht de oogen... Zij zag hem aan, bleek, verschrikt, geschokt, hare oogen puilende, haar mond getrokken... Zij zag zijn eigen frisch, donzig kindergezicht, vriendelijk glimlachen... - Nu weet ik de waarheid, mama, zeide hij; en als de menschen nu lasteren, ben ik sterk... Zij sloeg om hem heen hare armen, zij liet vallen haar hoofd aan zijn borst. Zij voelde hem in die omhelzing, ouder, grooter, sterker geworden - nu heelemaal een man... Zij voelde nu in hem eene bescherming. Maar zij schaamde zich en zij sloot weêr de oogen... | |
[pagina 134]
| |
- Mijn jongen! mompelde zij. Heb je je moeder lief... - Ja, mama... Haar gelaat werd rustiger, maar hare oogen bleven gesloten. - Mijn lieveling! fluisterde zij, bijna onhoorbaar, de oogen toe. Dank je... dank je... maar... laat mij nu alleen... Hij kuste haar met zijn mannelijke teederheid, en hij ging, sloot de deur. Zij opende de oogen, zag de kamer rond... Maar het was, als schaamde zij zich voor alles, voor de wanden van het vertrek, voor de meubels, want zij verborg in de handen nu het gezicht, de oogen toe. En zoo bleef zij langen tijd, als verzonken in een gebed, aan de genade van haar leven. - - - - - - - - - - - De dagen gingen stil voorbij, rustig, in de eentonige slepingen van het dagelijksche leven. Maar tusschen hen beiden verhelderde het kind, sterk nu in waarheid en zekerheid, ook al had zich voor hem geopend, venster na venster, waardoor hij in de wereld blikte... Tusschen hen beiden, kreeg het terug zijn vroeger wezen, zijn vroegere stem, zijn kinderlijke buien zelfs, werd hij opnieuw de troost en het | |
[pagina 135]
| |
doel van hun beider bestaan... Zij wandelde aan zijn arm; hij fietste met hem heele einden, dol van lucht, en van ruimte... Het huis klonk van zijn jonge, ernstige, al diepe stem... Als zij hem aanzag, meende zij echter, dat hij gegroeid was, breeder geworden, dat de lijn van zijn hoofd, de ronding van zijn wangen verloren de donzen kinderlijkheid, die toch nog van zijn jaren was... En als Van der Welcke, zich vervelende in zijn rookkamer, bij Addy in de ‘toren’ ging zitten, nauwgezet altijd eerst vragende of hij ook hinderde zijn zoon in zijn werk, nam hij hem niet meer op zijn schoot... |
|