| |
| |
| |
X
Hoewel Van der Welcke zich ter wille van mama Van Lowe Zondag-avond
had ingehouden, was hij zeer getroffen door Addy's verdriet, en door wat men,
geniepig, in Den Haag, van hen scheen te kwaadspreken, zoodat hij
den volgenden morgen naar het Departement van Justitie ging, en Van Saetzema te
spreken vroeg, en hem ronduit verzocht, zijn zoon Jaap over zijn nijdigen
laster te bestraffen. Van Saetzema, in de war, door Van der Welcke's hoog en
beslist optreden, stotterde dik, sprak thuis met Adolfine, droeg de zaak over
aan zijn vrouw, die wel tegen Jaap te keer ging, dat hij zoo dom was geweest,
maar tevens dagen lang in huis een drukke emotie over het incident verwekte,
emotie, die tot de Van Naghels, de Ruyvenaers, Karel en Cateau, Gerrit en
Adeline, Paul en Dorine, doordrong, zoodat ieder er over sprak, en wist van het
voorval, behalve mama Van Lowe, die men altijd spaarde, en Constance zelve...
Van der Welcke een paar dagen later, vroeg nog eens aan Van Saetzema, of hij
Jaap zijne onbehoorlijkheid goed onder het oog had gebracht, en toen hij in Van
Saetzema's dik gestotter een | |
| |
zekere, alles maar wegwisschende
vaagheid opmerkte, werd Van der Welcke - van natuur opvliegend - kwaad, en
zeide dat hij het Jaap dan zelf wel zeggen zoû... En waarlijk op dien
avond - drie dagen na den bewusten Zondag - ging Van der Welcke naar de Van
Saetzema's, was heel beleefd tegen Adolfine en haar man, maar zeide Jaap in de
prezentie zijner ouders, dat, als hij het nog eens waagde lasterlijke
toespe-lingen tegen Addy te zeggen, hij, zijn oom Van der Welcke, hem een pak
ransel zoû geven, dat hem zijn heele leven zoû heugen. Van Saetzema
werd in de war; niet gewend aan zulke rondheid, stotterde hij dik, onhandig
blubberende met zijn verzoenende woorden, en Adolfine zei Van der Welcke, dat
zij wel zelve haar kinderen zoû bestraffen, als zij dat noodig vond...
Van der Welcke wist echter koel en beleefd te blijven tegen de ouders, maar
herhaalde Jaap, dat hij wist waar het op stond. En de heele familie, spoedig,
wist, dat Van der Welcke bij de Van Saetzema's geweest was, en Jaap had
gedreigd - en zij hadden er allen hunne meening over... Alleen mama Van Lowe
wist niets, altijd uit een soort reverentie gespaard door alle hare kinderen,
in wat ook van familie-incident, zoodat zij | |
| |
eigenlijk altijd
leefde en over hen heen tronen bleef, in de illuzie der goede verstandhoudingen
en nauwe banden - en Constance ook wist niets, zacht gelukkig, zacht voldaan,
met die vriendelijke weemoedige kalmte over haar gezicht en in haar ziel, die
de weêrspiegeling was van hare stemmingen. Den volgenden Zondag echter,
aan het lunch, alleen wetende, dat Addy nog boos was op Jaap, zeide zij:
- Addy... zoû je nu van middag niet maar eens naar de drie
jongens gaan, en het bijleggen met Jaap?
Maar Addy weigerde beslist.
- Mama, ik wil anders alles doen om u pleizier te doen, maar ik ga
niet meer naar die jongens...
Constance werd driftig.
- Dus om wat je zelf noemt een jongenstwist... over een kat... wil
je je brouilleeren met de kinderen van een zuster van mama.
Addy schrikte: het was waar, die oorzaak leek zoo onredelijk...
Maar Van der Welcke, deze dagen, ook ingehouden, nerveus, zeide
trillende:
- Ik verkies ook niet, Constance, dat Addy meer met die jongens
omgaat...
| |
| |
Zijn beslist woord deed haar drift opzieden, en de zachte kalmte was
weg...
- En ik verkies, riep zij uit; dat Addy die brouillerie bijlegt!
- Mama, heusch, ik kan niet.
- Constance, het is onmogelijk...
Hoewel zij beefde in haar zenuwen, was er iets in hun beider
beslistheid, dat haar kalmeerde. Maar zij werd achterdochtig.
- Zeg me, waarom je gekibbeld hebt. Als je het onmogelijk kunt
bijleggen, is het niet om een kat.
- Laat ons, als het mogelijk is, eerst rustig eten, zei Van der
Welcke. Ik zal je straks alles zeggen, als je ten minste kalm kunt zijn.
Hij begreep, dat hij haar niet meer in onwetendheid kon laten. Zij
verzamelde haar geestkracht om rustig te blijven. Na het lunch, alleen met haar
man, vroeg zij:
- Zeg mij nu, wat er is...
- Op éen voorwaarde, dat je kalm blijft... Als het eenigszins
mogelijk is, wil ik geen scène. Al was het alleen om ons kind, dat veel
heeft geleden.
- Ik ben kalm... Zeg het mij... Waarom heeft hij geleden?
Hij zeide het haar, nu. Zij bleef kalm. Zij | |
| |
had eerst
nog, uit geest van tegenspraak, willen vergoêlijken, maar een diepe
neêrslachtigheid zonk in haar, toen zij dacht aan hun kind, en dat hij
geleden zoû hebben. Zij voelde, heel kort, een vlijmende pijn na, een
twijfel, of het niet heel verkeerd was geweest, dat zij terug was gekomen, in
haar land, in haar stad, te midden van al de haren. Maar zij zeide alleen:
- Kwaadspreken... dat schijnen de menschen overal te doen...
Nu zij kalm scheen, wilde hij haar ook alles zeggen, en vertelde
haar, dat hij geweest was bij de Van Saetzema's en Jaap had gedreigd.
Haar drift ziedde even op, maar viel dadelijk neêr, in de
diepe neêrslachtigheid, die als plotseling haar verlamde, zoo moedeloos
maakte, dat zij niet wist, wat, hoe. De vlijmende pijn na, en de twijfel
weêr, of het niet heel verkeerd was geweest...
Maar zij uitte dien twijfel niet, en zij ging alleen naar de
‘torenkamer’, waar haar kind nog was...
- Ga je uit, Addy? vroeg zij vaag, kalm in hare
neêrslachtigheid.
- Laten wij samen uitgaan, mama, zeide hij.
Zij glimlachte, blij, dat hij zijn Zondagmiddag gaf aan haar, met
die rechtvaardigheid, waar- | |
| |
meê hij zijn gunstjes
verdeelde. Zij stond voor hem, haar blik vaag, en nu vochtig, de glimlach toch
nog om haar mond.
- Is dat goed, mama?
Zij knikte van ja. Toen knielde zij neêr bij het kind, waar
hij zat, met zijn boek in de handen, en het was als maakte zij zich heel klein,
als kroop zij ineen, en zij legde haar hoofd op zijn kleine knieën, sloeg
haar arm om hem heen. Zij weende heel zacht in zijn schoot.
- Kom, moesje, wat is er...
Zij wist nu, wat hij geleden had, een leed, bijna te zwaar voor zijn
leeftijd. Zij had hem bijna vergiffenis willen vragen, maar zij dorst niet. Zij
zeide alleen:
- Addy, je hebt papa wèl geloofd, niet waar?
- Ja...
- En mij, geloof je mij ook, als ik je ook nu zeg... dat het niet
waar is... wat de menschen vertellen.
- Ja... Ik geloof u...
Hij geloofde haar, en toch bleef een achterdocht in hem na... Er was
iets, al was dàt niet waar. Er was iets. Maar hij vroeg niet wàt
het was, uit eerbied voor die verleden jaren, de eigen jaren zijner ouders.
- Mijn kind! snikte zij, steeds in zijn schoot. | |
| |
Zeg
me, mijn kind, heb je verdriet gehad?
Hij knikte even, van ja, en drukte haar tegen zich aan, hief haar
op, nam haar tegen zich op zijn knieën, met de liefkoozing van een kleinen
man... Zij sloot de oogen, aan de borst van haar zoon. Zij voelde zich zoo loom
van neêrslachtigheid, dat zij daar had willen blijven liggen. Het was of
de illuzie begon in een te brokkelen, als een geliefd huis van sympathie, waar
geen sympathie bleek te zijn.
- Laat grootmama er niets van merken, vroeg zij, heel zacht.
Hij beloofde.
Zij wilde de oude vrouw haar geluk laten in de illuzie - van het
geliefde huis van sympathie. De hare, hare illuzie brokkelde in... Toen meende
zij, dat zij overdreef, te zwaar telde, alleen omdat een onaardige jongen haar
kind had doen lijden.
- Daarom zijn ze niet allen zoo, dacht ze nu, en riep zich
weêr voor den geest, de illuzie van dat groote, geliefde Huis, waarheen
zij zich gesmacht had in den eenzamen vreemde.
- Kom, mama, laat ons nu uitgaan.
Zij liet hare omhelzing zakken, stond, glimlachend door tranen, op
van zijn schoot, en ging om zich te kleeden.
| |
| |
- Hoe klein zijn wij allen, dacht zij. Wat zijn wij kleine menschen,
en wat hebben wij kleine zielen... Is dat... lèven? Of... is er iets
anders...
|
|