| |
IX
Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de groote
vacantie in de derde klasse van het Gymnazium was gekomen, wel eens op een
Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende,
want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de
drie jongens zijne moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze
ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om,
bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te
gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan te sluiten bij oudere
jongens; op het Gymnazium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs
Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-entwinig,
| |
| |
zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd
gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke
neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of
fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen
minachtende, omdat hij ze zoowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog
daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar
toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere
neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelven, een
aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen
beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weêr
niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al
die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet
van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf Addy in hun oog
een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook
tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, loopende of
fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder
elkaâr, | |
| |
waardeerende of afkeurende, als jonge viveurs, die
er al alles van weten.
Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al
wilde hij.
- Jullie schelden mij uit voor een ouwe-heer soms, maar als jullie
een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heeren over dingen, waar je
totaal niets van weet...
- Zoo, weet jij meer dan wij?
- Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.
Dan waren zij kwaad, dat hunne wereldwijsheid van vuile woorden geen
indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zoo rond uit kwam voor zijn
onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid
schaamden zij zich, brandende ze beiden toch zoo gauw mogelijk te verliezen, en
nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En
Addy dacht:
- Mama moest ze eens hooren, of 's avonds eens zien slenteren langs
de straten... dàn zoû mama niet vragen, iederen Zondag: ben je
geweest bij Jaap, Piet en Chris?
En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij
kwam en vroeg: gaan jullie van middag fietsen... Zij hielden niet | |
| |
van hem, en onder elkaâr gaven zij hem allerlei bijnamen: ouwe heer, de
baron, de Italiaan... Dan zei Marietje, zacht:
- Waarom praten jullie altijd zoo onaardig over Addy?
En dan lachten de drie broêrs en plaagden Marietje, dat ze
verliefd was op ‘den baron’.
Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich
al een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij
zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij
vond hem toch een aardige jongen. De drie broêrs en hunne kennissen
hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy
was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige
schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een
beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet
opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke
jongensgebaren der broêrs, en Addy sprak zoo aardig, zoo gezellig, zoo
beleefd, zoo galant - zoo heel anders dan Chris en Piet en Jaap...
- Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest...
| |
| |
- Dan zal hij van middag wel komen...
- Hij komt altijd om de veertien dagen...
- Dat is volgens de Italiaansche methode...
- Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg
Marietje.
Nu proestten alle drie onder elkaâr.
- Dat heb jij niet te weten...
- Dat mag jij nog niet weten...
- Ik vind het een flauwen bijnaam, zei Marietje; die niets
beteekent.
Zij proestten weêr, gewichtig en wereldwijs.
- Dat is omdat jij het niet weet.
- Als je het weten kon, zoû je den naam geestig vinden.
- Het is een verdomd geestige naam.
- Hè, Chris, wat vloek je...
- Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?
Ze haalde de schouders op, jonge dame.
- Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam beteekent niets.
Zij proestten weêr.
- Weet je niet wat ze doen in Italië?
- In Rome...??
Zij zag ze aan, haar lummels van broêrs; zij herinnerde zich
vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op dien tijd,
| |
| |
toen ze nog was geweest de vrouw van den gezant te Rome, van dien
ouden oom De Staffelaer, dien zij nooit gekend had.
- Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam beteekent...?
Zij werd zenuwachtig, vreezende, dat zij iets vies' bedoelden, dat
zij niet begreep.
- Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...
- Dan moet je ook niet den naam flauw vinden...
Nu was Marietje toch geinteresseerd en daarom vroeg zij later aan
Caroline:
- Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?
- Uit flauwiteit, zei Caroline.
- Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maar ze wilden het mij
niet zeggen.
Nu was Carolientje ook geintrigeerd, en zij vroeg later aan hare
moeder:
- Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?
- Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.
Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over den bijnaam, en
zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.
Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam | |
| |
bedoelde.
Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter.
- Ik weet het, zeide hij toen, tot zijn zusje, Marie.
- Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van
Saetzema.
Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was,
maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weêr zoo
naïf had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest met een
Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was...
De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, den jongsten zoon van oom en
tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van den
bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.
- Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.
- Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch
eens...
- Ach neènn... ik gheloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij
hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.
Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zoo was.
- Maar hoe weet jìj?
- Van Adolfine zelf.
| |
| |
- Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch,
dat kind, en die moeder.
En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante
noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de
jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy
een jongen hem te hooren uitschelden:
- Italiaan!
Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep
door...
Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs den
Wassenaarschen weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat
poogde te overrijden.
- Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je
op je smoel.
- Zoo? raasde Jaap op. Zoû jij dat doen... Italiaan?
Addy begreep nog niet. Maar het was of hij den naam zich herinnerde
nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zoo gauw niet herinneren dat van dien
eenen jongen...
- Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.
De andere jongens waren geschrikt, trokken Jaap aan zijn mouw.
- Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, | |
| |
in de war. Jij
zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan...
Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu den jongen, en den roep
door de straat bij school:
- Italiaan!
- Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?
Chris en Piet smoesden.
- Zanik nou niet... hij zegt maar wat...
- Maar waarom Italiaan?
- Om niks... om niks.
- Jawel... ik wil het weten...!
- Maak je nou niet razend... om niks...
- Zeg op! riep Addy, rood.
En hij vloog Jaap naar de keel.
- Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.
Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg
uit.
- Zeg op... waarom noem je me Italiaan?
Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was,
en grooter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om Jaaps keel, en
hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem af...
- Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!
Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, | |
| |
razend, omdat
hij verloren had, paarsch rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn
haat, riep nu uit:
- Omdat... jij niet de zoon van je vader bent...
- Hoû toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.
Maar het woord was er uit, en Addy was als dol.
- Lammeling... lammeling... krijschte hij.
En hij wilde weêr zich gooien op Jaap...
De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van
redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zoû zich niet
zoo laten gaan... tegenover dien làmmeling... van een Jaap. Als die
jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan,
en niet de zoon van je vader...
Addy haalde de schouders op.
- Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn
Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te
vechten.
En hij sprong op zijn fiets en reed weg.
- Italiaan! krijschte Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn
haat.
Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en | |
| |
Piet, Jaap
eenvoudig ranselden, beiden razend.
Hij reed weg, zich beheerschend in zijn zenuwen... Neen, hij kon
niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die
onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden
evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weêr aan
het vreemde woord, het scheldwoord, en aan den jongen, die op straat het al
eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op
hem...
Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om
naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.
Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar
aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in
Leiden, werkte druk...
Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rookende met
een paar vrienden.
- Kom, wat is er, vadertje...
En hij nam Addy apart.
- Ik heb gevochten met dien lammeling van een Jaap... Hij schold me
uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...
Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd
achterdochtig...
- Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...
| |
| |
- Neen, Frans, er moet een reden zijn voor dien naam, en die reden
wil ik weten...
- Kom, trek je toch niet aan...
- En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En
toen zei Jaap ook nog...
- Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...
- Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...
Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans,
lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama,
scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder
iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederende voor
grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger
verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen
als weêrschijn van wreede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag...
glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school,
zijne schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem
ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn
kinderonschuld in zijn ziel en zijn oogen, met het zachte waas | |
| |
van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets
van een kleinen man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens,
omdat Jaap zich verraden had, hunne verwarring, en nu de verwarring van
Frans...
- Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die
drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die
boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof... en weten
zij niet meer wat zij zeggen...
- Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn.
Zoo is het...
- Kom Addy..- ga je meê wat loopen, met de beide Hijdrechts...
We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meêgaat, vadertje...
kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.
Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans'
toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat
medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles
in... dat van Italië,... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En
hij weifelde, of hij zich maar ergens verbergen zoû, heel alleen...
| |
| |
of sympathie zoû blijven zoeken... bij Frans.
- Kom, ga maar meê, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar
Scheveningen.
En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de
Hijdrechts.
- Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy.
Hij ging meê met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de
Witte gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij ook
in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op den Nieuwen Weg,
plotseling, zag hij de drie Saetzema's terug rijden naar Den
Haag.
- Daar heb je de drie heeren, zei Frans.
De drie jongens groetten vluchtig...
- Bejour!... maar Addy groette niet terug...
Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagsche
menschen, maar de Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig...
Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis woû gaan.
- Nou dag vadertje, nam Frans afscheid.
Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de wandeling,
maar om dat medelijden van Frans werd hij trotsch, en kon niet...
| |
| |
- Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof.
En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon
naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen loopen, om maar niet naar huis
behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een zwaar leed, te zwaar voor
zijn jaren, heel stil meê moest sjouwen, en of het lag op zijn borst, op
zijn keel, op zijn adem... Maar eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij
thuis.
- Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een
half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens?
- Ja, zei Addy.
- O, dan is het wat anders, vergoêlijkte Constance
dadelijk.
Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet.
- Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke.
- Niets, zei Addy.
Maar de ouders kenden hun kind niet zoo, en zij hielden aan, wat er
toch was...
- Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy.
Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk.
| |
| |
- Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weêr, Addy? Er is
altijd iets met de drie jongens.
- Om niets... ontweek Addy.
- Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens...
Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde
niet meêr, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap. En,
redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet zenuwachtig te maken,
maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten het maal af. Addy somber, was
alles somber, was er niets, was het leven de grauwe moeite niet waard, was
Constance's zacht en nieuw geluk weg, weg...
- Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben
je moê.
- Ja, ik ben moê...
- Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we van avond naar
grootmama gaan, en verkleed je dus, niet waar...
- Ja...
Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende,
wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelven, hoe zich te zetten, welk boek
te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn
| |
| |
kamertje, met dat opgekropte leed van een heelen middag, zwaar op
zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij meê gesjouwd had met Frans en
de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tusschen
al die drukke, drukke Zondagsmenschen.
Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van
der Welcke binnenkwam.
- Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu toch eens aan je vader... wat is
er?
- Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.
Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was
zoo zwaar, zoo verstikkend zwaar.
- Kom, mijn baasje, wat is er?
- Papa...
- Zeg het dan, kom, zeg het dan.
- Papa... ben ik niet...
- Wat, Addy...
- Papa... ben ik niet... je kind?
Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.
- Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.
- Neen, niet waar,... Ja, ik weet het nu...
- Zeg, Addy, wat mankeert je?
- Ik ben niet je... kind, niet waar.
| |
| |
- Ben je niet mijn kind??
- Ik ben het kind... van een Italiaan?
- Van een Italiaan?
- En daarom noemen ze me:... de Italiaan.
Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy
aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.
- Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van van
u... Ik ben het kind van een Italiaan.
- Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd...
- Jaap...
- Maar Addy... het is niet waar!
- Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...
Van der Welcke, plotseling, nu ziende het groote leed, na zijn
eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op den grooten stoel, nam
hij hem op zijn knieën.
- Addy... Addy... ik zweer het je... het is
NIET
waar! Mijn kind, het is niet waar... je bent
MIJN
kind, je bent
MIJN
jongen...je
bent van mij, je bent van
MIJ
!
- Is het heusch waar...
- Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen!
God... mijn kind, zoû ik anders zoo dol veel van je houden!
| |
| |
En hij perste zijn zoon aan zijn borst, vast de beide armen om hem
heen.
- Papa... kan ik er op aan...
- Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige menschen... Wie zeggen
dat toch, en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze
liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van
mama... mijn kind, mijn lief kind... Zouden we anders... je beide ouders... je
vader en je moeder, zoo dol... zoo dol van je houden!
Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich
niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn
jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van
natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat
hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte,
en het was of Van der Welcke Constance zelve hoorde snikken, in eene harer
opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der
Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in
stikte.
- Vadertje, mijn vadertje! hokte hij uit. | |
| |
Ben ik je
kind? Ben ik je kind nu heusch? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een
middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang
heb ik rondgeloopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon
niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik dacht, dat
ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik
je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zoo vreeslijk
gevonden... als ik je zoon niet geweest zoû zijn! Ik had het zoo
vreeslijk gevonden, omdat ik zooveel van je hoû... en omdat het dan alles
voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een
Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn
vader?
- Ja, mijn kind, ik bèn je vader...
Hij zeide het nu met zóo vaste overtuiging, dat Addy geheel
geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet
meer los laten.
- Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een oogenblik hebt
geloofd...
- Maar waarom zeggen de menschen het dan...
| |
| |
- Omdat zij nijdig zijn.
- Waarom zeggen de menschen het dan...
Er was nog een achterdocht in hem... Als hij niet de zoon was... van
een Italiaan... waarom praatten de menschen dan over zijn ouders verleden...
jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in
hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich:
- Maar waarom zeggen de menschen het dan...
Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa
verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa gelooven... ja... ja... hij was
papa's kind... En dat was zijn groote tevredenheid na het een dag lang geleden
zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was
van den man, dien hij liefhad...
- Addy...!
Het was Constance, die beneden riep.
- Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan
mama... laat mama niets merken... want het zoû haar zooveel verdriet
doen... noodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als
ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, on- | |
| |
mogelijk anders
zooveel van je zoû kunnen houden...
Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij
waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde
nu niet meer vragen; papa zelve was heel ontroerd, te ontroerd... en zij
moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondag-avond was.
- Addy!!
- Ga nu... Addy... mama roept je...
Hij ging naar buiten op den corridor.
- Ja mama, wat is er?
- Ga je je nu kleeden?
- Ja, ik ga me kleeden, mama...
Hij werd weêr een kleine man, als stonden zijn oogen nog
toegeknepen en rood van het huilen.
Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.
- Vadertje... vadertje... ik geloof je!
- Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu, mijn
lieveling... ga je nu wasschen, ga je nu kleeden... en laat mama niets merken,
niet waar.
Neen, hij zoû niets laten merken en hij zoû zich goed
wasschen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende oogen.
| |
| |
- Ellendige menschen... ellendige menschen! vloekte Van der Welcke
in zich en balde de vuisten.
Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd,
omdat Addy zoo laat was gekomen, omdat hij gevochten met Jaap had, omdat hij
niet had willen eten...
- Hier ben ik, mama...
Er was hem niets aan te zien; hij zag frisch en ernstig in zijn
nieuw blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde
dadelijk.
- Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap.
- Om een jongensreden, mama... om niets... heusch, om niets... Om
een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef mij een zoen,
mama.
Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende
armen... Hij zoû haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zoo geweest
was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het zoû
hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn vader geweest
ware.
|
|