| |
II
Adolfine genoot ervan Cateau te toonen de stapels linnengoed van het
uitzet van Floortje. Het meest van alle dingen ter wereld stelde Adolfine
belang in haar eigen huis, in haar eigen kinderen, haar eigen meubels, in haar
eigen zaken, aangelegenheden en dingen. Zij was altijd onvermoeid aan een
zuster of vriendin, die haar eens kwam opzoeken, te toonen en te doen
bewonderen de dikte van haar tapijt, | |
| |
de zwaarte van haar
gordijnen, de sierlijkheid, waarmede zij hare ornamenten in den salon had
geschikt en zij prees al haar eigen hoog, vijzelde het op, als voor een
verkooping, ontlokkende waardeering aan de zuster of de vriendin. Zij was in
haar hart altijd bang de mindere te zijn en om die vrees te verbergen voor het
oog van een ander, stofte zij en pochte zij altijd op wat van hàar was.
Dat zij wel een Van Lowe was uitte zich hierin, dat zij haar man en hare
kinderen meê opvijzelde in hare algemeene zelfverheerlijking. Heel licht
was er dan in al hare pocherijen een schaduw van verwijt, tegen de familie, de
kennissen, Den Haag - dat zij niet gewaardeerd werd, haar man niet, haar
kinderen niet, haar huis niet, haar meubels niet, haar ideeën niet en haar
straat niet. En zij legde breedvoerig vriendin of zuster uit hoe zij dacht, hoe
zij rekende, hoe zij beschouwde, hoe zij opvoedde, hoe zij meubeleerde, hoe zij
diners gaf, hoe zij een japon bestelde - als was dat alles voor de vriendin of
de zuster van een belang, zoo hoog, dat er geen hooger boven te denken was. Zoo
de vriendin of de zuster - ter conversatie wille - dan vertelde hoe
ZIJ
beschouwde, rekende of een diner gaf - kon
| |
| |
Adolfine daar onmogelijk naar luisteren en toonde zij heel
duidelijk, dat de zaken van zuster of vriendin haar totaal niet interesseerden,
en dat, bij voorbeeld, de degelijkheid, van het bekleedsel van hare -
Adolfine's - stoelen, of de frissche lucht van de straat, waarin zij - Adolfine
- woonde, of het fluweel van den kraag van de overjas van Van Saetzema -
Adolfine's man - van veel hooger belang was. Toch vooral wilde zij doen
uitkomen aan de zuster of de vriendin, dat in haar - Adolfine's - leven alles
van het eerste en het beste was: zoowel het levende als het niet-levende, het
roerende als het onroerende... Adolfine's keukenmeid kookte - voor de zuster en
de vriendin - het beste van alle keukenmeiden, vooral beter dan die van Bertha;
Adolfine's hondje, een puck, was het aardigste puckje van alle puckjes ter
wereld. Terwijl zij zoo pochte, vreesde zij, heel diep, bijna onbewust in
zichzelve, zoû mijn keukenmeid wel wat kunnen kooken, en mijn puckje...
is het eigenlijk niet een nijdig beest?
Maar dat waren diep verborgen twijfelingen en voor de familie en de
kennissen gaf Adolfine hoog op van al de haren en al het hare en dong voor
kinderen en meubels een schat- | |
| |
ting van bewondering af. Het was in
hare natuur hoog te willen zijn - zij wàs een kind haars vaders - rijk
te willen zijn, alles mooi en voornaam en in aanzien om zich te hebben en het
was of van hare kinderjaren af een noodlot haar had gedwongen alles, iets, een
tikje, minder te hebben dan hare familie en kennissen. Werkelijk was zij nooit
tevreden, hoe zij ook pochte. Werkelijk verweet zij het leven zijne gruwelijke
onrechtvaardigheid. Als kind was zij een leelijk onbehagelijk meisje geweest,
terwijl Bertha ten minste passabel en Constance bepaald mooi was. Dat Dorine nu
ook niet mooi was, troostte haar niet, lette zij zelfs niet op. Bertha en
Constance waren, de een als jonge vrouw, de ander als jong meisje,
geprezenteerd aan het Hof; na Constance's huwelijk was er echter als eene
moêheid voor wereldschheid geweest bij haar vader en hare moeder en als
mama wel eens ter sprake had gebracht, dat ook zij, Adolfine, geprezenteerd nu
moest worden, had papa gezegd: ach, de andere meisjes hebben er zoo weinig aan
gehad... en, hoe dan ook, Adolfine was er niet gekomen, aan het Hof. Dat had
zij hare ouders en... hare zusters nooit vergeven, maar zij had altijd gezegd,
dat zij niets | |
| |
gaf nietsom al die drukte van het Hof. Zij was vroeg
getrouwd, twintig jaar; zij had Van Saetzema aangenomen, bijna uit angst, dat,
zoo zij weigerde, het leven weêr onrechtvaardig zoû zijn. En Van
Saetzema had haar gevraagd, zoo als honderde mannen honderde vrouwen ten
huwelijk vragen, om van die heel kleine redentjes van kleine menschen, die als
minieme radertjes diep in de kleine zielen voortwerken - en die anderen
weêr niet begrijpen, zoodat zij zich, verbaasd, afvragen: waarom dan
toch, waarom heeft die dat en dat gedaan; waarom is er bij die dat en dat
gebeurd; waarom heeft die, die en die getrouwd... Van Saetzema had een goeden
naam, was meester-in-de-rechten, had iets van fortuin: Adolfine had het maar
geprobeerd. Maar terwijl Van Naghel, na advocaat in Indië te zijn geweest,
door tactvolle relatie's, door politieke handigheid, door invloed van papa Van
Lowe, wien Van Naghel sympathiek was, carrière maakte, gekozen werd in
allerlei commissie's, die hem telkens weêr een sport hooger voerden in de
Haagsche bureau-wereld, tot hij, eerst gekozen in de Tweede Kamer, zich
eindelijk de portefeuille van Koloniën zag aangeboden - was Van Saetzema
aan het Departement van Justitie | |
| |
rustigjes weg, blijven
voortsjokken, zonder een enkelen keer een bizondere promotie te maken zonder
ooit een bizondere kans te hebben, zonder ooit door papa Van Lowe heel veel
vooruit te worden gebracht - alsof papa dit evenmin de moeite waard had
gevonden - in een soort van stiefvaderlijke minachting, - als om Adolfine te
prezenteeren aan het Hof. Van Saetzema, nu hoofdcommies, was wel een geacht
ambtenaar, die nauwgezet zijn werk deed, die zelfs geapprecieerd werd door den
Secretaris-Generaal, maar meer ook niet... En dit was juist de wanhoop van
Adolfine, die sedert Van Naghel minister was, haar man ook minister wilde
hebben, - waarop nooit het minste uitzicht bestaan zoû. Adolfine, met
leede oogen, moest dus al de grootheid van Van Naghel en Bertha aanzien en hoe
zij ook pochte op alles, wat van haar, Adolfine, was, - die grootheid, die zij
nooit bereiken zoû, was haar een marteling harer ijdelheid. Het was zoo
van zelve gekomen in de lijn van het leven van Van Naghel en Bertha - door
papa's protectie, door Van Naghels eigen relatie's en Overijselsche familie,
die altijd een rol had gespeeld in de politieke geschiedenis van het land - dat
Van Naghel niet alleen had bereikt | |
| |
een hoog punt van
carrière, maar dat zijn huis ook geworden was een politieke en daarbij
aristocratische ‘salon’ in Den Haag - alsof door hunne
wederzijdsche relatie's, Van Naghel en Bertha, na papa Van Lowe's dood, hadden
vervolgd de traditie, die na den gouverneur-generaals-tijd geheerscht had in de
Alexanderstraat, waar mama stil rustig achterbleef, in dat na-leven van oude
vrouw en weduwe. Terwijl, wat Adolfine ook had gewenscht en gepoogd, haar huis
nooit anders was geweest dan een rommel. Zij miste tact en wist niet te
onderscheiden. Zij dacht, dat oòk een druk huis te hebben, iets
zoû zweemen naar de voornaamheid van Bertha - en nu maakte zij visite's,
links en rechts, en had een menigte kennissen, zoo disparaat mogelijk, uit
verschillende côterieën: de orthodoxe, de Indische, de officieele
bureau-wereld, de militaire - helaas, echter niet uit de Hof-côterie en
uit de aristocratische elementen, die - na papa's dood - nog wel éens in
het jaar hadden een kaartje gebracht, maar haar langzamerhand hadden
overgeslagen. En zoo was het van zelve gekomen in de lijn van
HUN
leven, van Van Saetzema en Adolfine, dat hun huis
steeds was geworden een grootere rommel, wel een | |
| |
druk huis, waar
men ‘menschen zag’, maar een huis zonder kleur, waar men nooit wist
wie men ontmoeten kon, en wat de gastvrouw eigenlijk wilde. Er was iets
dwarreligs in Adolfine's manier om haar huis te maken een druk huis, waar veel
menschen kwamen. Zij maakte, bijvoorbeeld, het plan een intiem diner te geven
over vijf dagen, zij vroeg acht menschen, maar bedacht twee dagen vóor
het diner, dat zij er nog wel eenige bij kon vragen: zij zond nog enkele geheel
officieele invitaties rond, waarvan de termen niet in overeenstemming waren met
de tusschenruimte van invitatie en datum - met dit resultaat, dat zij op hare
diners ten eerste den kok in de war stuurde, wel eens een flesch Champagne te
weinig had, en dat hare gasten, geregeld, in alle mogelijke schakeeringen van
avondtoilet verschenen. Of, zij dacht te geven een groot diner, kreeg vele
bedankjes, wist niet wie er in de plaats voor te vragen, vroeg toch maar,
intiem, zelfs mondeling - en zij had voor een stuk of zes menschen veel te veel
schotels en wijnen en hare heeren waren alweêr, de een in rok en witte
das, de ander in zijn huisjasje; hare dames alweêr de een laag, de andere
in een blouse: verschil, dat hun telkens over | |
| |
en weêr een
schok van ontsteltenis gaf.
Het was altijd een rommel en zooals zij den tact miste een goed
diner te geven, zoû zij altijd missen den tact tot de grootheid te komen,
waarheen zij verlangde. Ook haar man zelve werkte haar tegen: een eenvoudige
man, wat boersch, die iederen dag draafde naar zijn bureau en terug, nauwgezet
op zijn werk als maakte hij, schooljongen, thema's af, zonder eenige bizondere
bekwaamheid of politieke handigheid. Hij vond goed, wat Adolfine deed, maar
begreep niet in haar dat verlangen, die levensbehoefte naar grootheid. Wel had
hij overgenomen van zijne vrouw het uitbundig tevreden zijn, hij ook, met
ZIJN
vrouw,
ZIJN
huis,
ZIJN
kinderen,
ZIJN
meubels en
ZIJN
kennissen. Ook hij kon pochend spreken over
ZIJN
jas,
ZIJN
bureau, zelfs
ZIJN
Minister en
ZIJN
Secretaris-Generaal. Al had Adolfine met de zweep achter hem gestaan, zij
zoû hem niet hebben kunnen opranselen naar de toppen van aardsche en
Haagsche grootheid. Hij was zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmensch,
die als trek-os zijn gangetje ging, jaren lang, met denzelfden zwaren tred van
Hollandsch rund door zware Hollandsche luchten: hij had geheel in zich het
element een mindere | |
| |
te zijn, een ondergeschikte, op een
achtergrond te blijven en daar nauwgezet en kleinzielig degelijkjes te blijven
arbeiden in het kringetje, waarin hij was aangevangen te arbeiden.
Zij hadden drie jongens en drie meisjes en zij waren geen kwade
ouders. Zij hielden, beiden, van hunne kinderen en zij dachten aan hun welzijn.
Maar een systeem van opvoeding kenden zij evenmin als een systeem om diners te
geven, en wat er nog van opvoeding was in hun huis, was even rommelig als hunne
kennissen, hunne kamers, hunne tafels. Vooral voor hare kinderen was in
Adolfine die neiging alles voornaam te hebben en te doen, minstens zoo voornaam
als Bertha had en deed voor de hare. Daar Adolfine echter de eenige van de Van
Lowe's was, die, uitzondering, zuinig was, streed hare zuinigheid dikwijls
zwaren strijd met hare zucht tot voornaamheid. En wat dus in het huis en de
opvoeding der kinderen van Van Naghel en Bertha als van zelve ging volgens zeer
kostbare principes, die zij beiden wel als kostbaar inzagen, maar onmachtig
waren door hunne neigingen en de lijn, langs welke zij leefden, voor minder
kostbare te verwisselen, ging bij Adolfine alles op een goedkoopje. Waren
| |
| |
dus Louise en Emilie en Marianne geweest op heel dure kostscholen
bij Londen en Parijs: groote villa's van geraffineerd rijke-meisjesonderwijs -
de danslessen in baljaponnetjes, de teeken- en schilder- en muzieklessen
gegeven door beroemde artisten, - Adolfine, hoewel verteerd van nijd, vond die
kostscholen eenvoudig absurd en onbereikbaar voor hare beurs en had er voor
Floortje en Caroline destijds een gevonden bij Kleef: een heel achtenswaardig
kostschool, maar waar dochters kwamen van Duitsche winkeliers, en waar dus een
geheel andere toon heerschte dan in de villa's bij Parijs en bij Londen - wat
echter niet verhinderde, dat Adolfine haàr kostschool hoog ophemelde
boven die malle en wufte inrichtingen, waar Bertha haar kinderen heen had
gezonden. En wat de jongens betrof, Adolfine verhief hàre jongens -
Piet, Chris en Jaap: de oudste zoû Oost-Indiesch ambtenaar worden, de
twee anderen waren voor Breda en Willemsoord - hoog boven die twee
geldstukslaande studenten van Leiden, die nu weêr voor hunne
aanstaande maskerade enkele duizenden noodig hadden, hoog boven dien slungel
van een Karel.
Ook tusschen haar Marietje, een zacht blond | |
| |
witvellig
meisje, wat onderdrukt in de roezemoes der anderen, en tusschen Bertha's
Marietje maakte Adolfine altijd vergelijkingen, die ten gunste waren van haar
kind, maar vooral vergeleek zij nu, na het huwelijk van Emilie met Van Raven,
dier huwelijkstoebereidselen met wat
ZIJ
deed voor
Floortje en Dijkerhof. En zij had mooi ophemelen en pochen - zij, die
uitzondering bij de Van Lowe's, zij, de zuinige, ieder dubbeltje berekenende
Adolfine - van wie had zij toch die economie? vroeg mama Van Lowe zich wel eens
af - zij kon er eenvoudig niet bij, bij al wat Van Naghel en Bertha en de Van
Ravens en hun wederzijdsche vrienden hadden gedaan; zij vond het absurd, zij
vond het geld weggooien, zij bromde in zich, dat alles zoo ontzettend werd
opgevoerd: een geheime degelijkheid - eigenschap atavistisch, den oorsprong
geheim - keurde in haar af die luxe van feesten, van uitzet, van cadeaux, van
bloemen, waarvan Emilie's bruiloftsdagen als hadden geschitterd; zij vond het
belachelijk, zij wilde alles zuiniger doen, en toch vond zij het niet prettig
alles zoo zuinig te doen en het was dus een eeuwige strijd, zoowel met
haarzelve, als met Floortje, die ook niet onder wilde doen voor Emilie en aan
geld - het | |
| |
was maar dat harer ouders - niet dacht. Maar toch, met
een bizondere gave van zelfverheerlijking, wist Adolfine nu Floortjes uitzet
tegenover Cateau te verheffen boven al die kanten flèbbeldingen van
Emilie...
- Veel dégelijker... vind
IK
,
Adòlfine! zeurde Cateau.
- Ja... en kijk eens die hemden, kijk eens die tafellakens en
servetten, dat is van een kwaliteit, daar is niets boven, zei Adolfine, de
stapels in de kast streelende... - En al die malle cadeaux, die Emilie heeft
gekregen, al dat zilver, dat ze toch niet gebruikt - want wat hebben jongelui,
die natuurlijk in de eerste jaren geen menschen zien - nu zooveel zilver
noodig... Ik ben maar blij, dat ònze kennissen Floortje praktischer
hebben bedacht:
IK
zoû het niet prettig hebben
gevonden als Floortje zoo in haar zilverkast werd gezet door, nu ja, kennissen,
maar toch eigenlijk vreemden...
- Jà...! zeurde Cateau. Op de receptie... van
Emiliètje... leek het wèl... de winkel van Van Kempen... Ik vond
het zoo parvenùàchtig...jij ook niet... Adòlfine?
Het woord was voor Van Naghel en Bertha niet bepaald teekenend
gekozen en zelfs Adolfine voelde dat, maar zij bewonderde te veel haar
| |
| |
eigen inkoopen en de cadeaux van hàre kennissen, om er
Cateau opmerkzaam op te maken.
|
|