| |
| |
| |
De kleine zielen
[tweede deel]
| |
| |
I
Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij
keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der
huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje
van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere
einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van
gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van
schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink,
windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en
aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken
éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat - ongeveer twintig
jaar oud - had toch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken
stand: de trottoirs liepen, schoon | |
| |
geschrobd, zich versmallende in
de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante
lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons
met raster omgeven, waarin kastanje-boomen, rond gesnoeid, en er onder een perk
met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen
van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe,
hunne langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf,
glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen
netjes neêrgelaten, hangende half-hoog uit hunne heel correcte kappen,
waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer
gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke,
regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel
uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en
blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om den stok
geslingerschilderd, een versch vergulden knop van boven. Alle die vlaggestokken
- een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de
ijzeren bouten, - wachtten af, om tweemaal | |
| |
in het jaar dundoek te
hijschen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en hare Moeder.
Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanje-boomen in de gazons
wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en
aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een
hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastanje-waaiers.
Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr
door den wind gegeeseld, de innige jonge blâren, die voorjaarsfier en vol
lenteleven wilden ontplooien. De teedere blâren waren vol hoop, omdat
gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij
dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen
uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind | |
| |
ranselde,
als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun
bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij
beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn
en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid
hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen.
De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als
een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij
sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging
toe naar de innige blâren, de jonge blâren van hoop, die zij zag
schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De
domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de
windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden
jichtig en moeilijk, de stokken zelve zwiepten, als waren zij masten van
huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg.
Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een
huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeeman-achtige mannen
ladders op en gingen de spiegelglazen sponzen. Zij torsten meê op de
ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der
rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.
In de straat reden net geschilderde wagens, van een waschinrichting,
een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden
vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper,
de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten | |
| |
en
drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes,
vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een
anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte
morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel -
straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij
belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen
gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en
ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een
woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens
overheerschten, maar ook de warmoeziers - de open wagens vol frissche groente
geschikt - waren zeer velen. De melkinrichting, met hare wagen van gepoetste
koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een
wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een
soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen,
versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel
snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje
| |
| |
melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde
aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op. Telkens, aan de deuren,
verschenen de paarsche meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij
uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijke-lui's-centen neêr. Het
huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer,
een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes
fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het
het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en
belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen den
voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge
kastanje-blâren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende
jichtige bouten...
Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien
jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar,
weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had
een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's
af.
De kamer, waar Marietje piano studeerde, | |
| |
was de salon.
Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met
meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er
nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte
lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op
allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden
flaconnetjes, die als een étalage van een guldensbazar formeerden. Het
behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weêr andere groote bloemen,
op de gordijnen bloeiden nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van
al die bloemen jammerden tegen elkaâr in als met het gesnerp van
papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten,
die hoeken al sierende jaar en dag.
In den salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind loeide
door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. Gewetensvol
speelde Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes en telkens makende de
zelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo
goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme boomen, dacht
Marietje. Arme blâren... | |
| |
kijk, hoe de wind ze vernielt en
nauwlijks zijn ze nog open...
Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind
willen doen ophouden, om de blâren, de jonge kastanje-blâren te
redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzoo geweest...
Vóor verleden voorjaar was het ook al zoo geweest... En als de
kastanje-blâren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig
oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den
geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme
blâren...
De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens
weêr de verkeerde toon tikkende met eene bijna komische hardnekkigheid:
tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat
geluid: de wind... phu! phu!... de gamma's: tata-tata-tata, tata-tata-tata; de
huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaâr
in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren,
snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten: Aarebêien...
mooie aàrbeien!!... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende
| |
| |
over de helklinkende straatkeien - het snaterde door elkaâr
en het was of de wind elk geluid op zichzelve zoo verhelderde en verijlde, als
woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de
rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig
krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaai-kleuren
kakelden...
Dat woei zoo, dat snaterde en snetterde zoo door en het meisje,
telkens met - tjing! - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen:
ach, arme boomen...! ach, arme blâren...! in haar zacht zieltje van
overgevoel. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren,
zag zij niets anders dan de boomen, hoorde zij niet anders dan het ruischen van
blâren... en ook haar eigen hardnekkig valsch toontje hoorde zij niet:
tjing!
Tingeling, tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de
voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zoo luchtig, als
zoû die geheele deur opwaaien als een velletje postpapier; de meid
stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan
die deur, krijschte iets, | |
| |
luid in het huis, luid in den wind, luid
in alle geluiden en kleuren... een hoogere stem bitste terug... weêr
stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! ging de deur.
- Kom maar boven, mevrouw!
- Kom maar boven, Cateau!
- Maar... stóor... ik... je heùsch niet,
Adòlfine?
- Neen, kom maar boven...
- Wàt een wind... niet wáar... Fie... ie... ne.
Jà... het waait zóo.
Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's,
toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind. Krkk, krkk,
ging de vlaggestok aan het raam buiten...
- Dag Mariètje... En zeg nu eens, Fie... ie... ne... was het
dan een dinér?
- Ja, het was een formeel diner.
- Ach... ziet ze dan mènschen? En ik dacht... dat ze zoo
huiselijk... léefden.
WIJ
zijn er nog nóoit
gevraagd... Jij wèl... Adòlfine?
- Neen, wij nooit.
- Ik vind toch wèl... dat ze de broêrs en zusters ook
éens... een beleefdheid bewijzen... kàn.
WIJ
zien nooit menschen, dat weet je, | |
| |
niet
waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar
van stilletjes leven...
IK
zoû het nog wel aardig
VINDEN
... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er
niet... van. En wie waren er dus, Adòlfine?
- Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte
partij... Niemand van dien Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt,
want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.
- Ach! Paul? Zéker... hadden er een paar bedankt!
- Ja, natuurlijk.
- Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind
IK
het toch geen gesláagd... diner. Jij
wèl... Adòlfine?
- Neen, ik vond het ridicueel. Met je vieren.
- De heeren in rok?
- Ja, in rok.
- En Constànce... láag??
- Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne.
- Ach! Champagne... óok??
- Ja, een goedkoop merk. En zoo donker de kamers: ik vond het geen
fatsoenlijk licht. Zoo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met haar drie
heeren, fluisterde Adolfine, om Marietje.
| |
| |
- Ze hoort niet, ze speelt... Ach!! En verder...?
- Nu... ik vind, als Constance op die manier menschen wil zien...
kon ze dat net zoo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier
komt voor de familie...
- Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen...
Fie... ie... ne...
WIJ
leven altijd... héel stil.
Het is Kárel... zie je.
- Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten
prezenteeren.
- Ja... Door Vreeswijck zeker... Prezenteert
DIE
haar aan de Kóningin? vroeg Cateau, met de
uilenoogen heel rond.
- Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem...
pousseeren ze zich.
- O... gaat het zóo. Ja... zie je...
WIJ
weten er niets van... van het Hòf.
Kárel... zoû je niet... aan het Hòf...
KRIJGEN
! Voor geen gèld! Maar
NU
is het dan toch zeker.
- Ja, nu ben ik er van overtuigd.
- Van het Hòf.
- Ja.
- Ach!
IK
had toch altijd gedacht... dat
Constánce... daar nu te veel tact voor... zoû hèbben. En
mag ik nú eens het uitzet | |
| |
van Flòortje zien...
Adòlfine. Ja...
DIE
trouwt nu al... gaùw.
Over een week. Ja... en ik vind het... zóo lief... om in
MEI
te trouwen... Jij óok niet...
Adòlfine?
De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen.
Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! ging de wind en
loeide door den roetrookerigen schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de
jichtige vlaggestok... Aarebèien... mooie aàrbeien! schreeuwde de
vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon...
Het meisje zag op en naar buiten.
- Arme boomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme
blâren...
|
|