- Ik ga uit, Addy. Je bent lief, maar ik ga uit: ik heb behoefte aan
lucht.
- Wil ik met u meêgaan?
- Neen... Blijf bij papa...
Zij kòn hen niet samenzien dit eerste oogenblik van
terugkomst; zij moest er weêr, na die tien dagen, aan wennen hem het kind
te zien liefkoozen en nu... nu vluchtte zij, om het niet te zien. Zij zette
haar hoed op, zij kuste Addy nog eens, hem willende toonen, dat zij op
hèm niet boos was, nooit boos was. Zij ging.
- Papa, zei Addy.
Van der Welcke keek somber, verlegen.
- Waarom zeg je die dingen... tegen haar, papa.
- Mijn kind...
Hij haalde diep adem, omhelsde zijn zoon.
- Addy, zeide hij. Je bent weêr gegroeid. Je wordt zoo breed.
Je bent een kerel, Addy... je wordt bijna te groot... voor je vader om je te
omhelzen en te houden op zijn schoot.
- Neen, vadertje... ik ben je jongen...
Hij zette zich op Van der Welcke's knieën, sloeg zijn arm om
zijn hals, legde zijn zachte kinderwang tegen zijn geschoren gezicht.
- Mijn kleine kerel...