Epiloog
‘Astarte's traan...’
---------------------------------------
- Baäl... Baäl... Baäl!
Over de azuren glansvloeren, als over een blauw ijs, ijlde-aan de godin met uitgestrekte armen... Haar roep tot den god was een lach, en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zoo, ijlende steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs weêrtrilde van haren klaterenden lach en een lichte donder ratelde... Haar goddelijke tred danste over den starrenvloer en hare sluiers wuifden als wind de wolken weg...
- Baäl... zie! schaterlachte luid de blijde godin, de parelblank glanzende Astarte, en zij weende tegelijkertijd van geluk. Mijn uitverkoren zoon daalt...! Hij weêrstond het lied mijner starren, hare goudzingende verlokking, Baäl, en zijn hoogmoed lag koud op zijn hart, tot zijn ziel bevroor in dien zwarten nacht van zijn bovenmenschelijken weedom en wanhoop! En nu, Baäl, hij daalt...! Hij stijgt niet meer: al is er nog weemoed in zijn koude ziel, zij ontdooit in de weldadige zaligheid zijner allermenschelijkste nederigheid! Hij daalt, Baäl, hij gaat terug tot de honderdduizenden, millioenen, milliarden... hij gaat en zijn handen zijn open, zijn ziel is open, om hen te ontvangen! Baäl, purperen anemonen laat ik ontbloeien uit de zee van bloed om Babels torens spoelende; Baäl, een nieuwe menschelijkheid is, als een purperen anemoon, ontsproten op het harde graniet van Babels hoogmoedige treden: Baäl, er bloeit het Medelijden! Baäl, er bloeit het Medelijden! O, machtige god, verschroei het niet met uw zengende glorie's, en laat het mij