Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
den Perzischen golf en den Eufrates tot Babylon op zoû gaan. En Lucius vroeg den magister te spreken en zeide: - Magister kan ik plaats op uw schip bekomen voor mij, voor mijn vader, voor mijn jonge vrouw en voor mijn zwarte slaafje? Ik ben een beeldhouwer en ik reis naar Babylon heen.... En hij wees op Thrasyllus, Kora en Tarrar, die aan kwamen, dragende ieder een kleine bundel bagage. - Zeker, zei de magister. Mijn eenige hut is nog vrij, zij is klein en misschien ongeriefelijk, maar lieden als gij, die beelden houwen zijn het niet breed gewend, niet waar, en gij zult u wel willen behelpen.... En Lucius zeide, dat zoo de hut maar geriefelijk was voor zijn vrouw, zijn vader, hij en het slaafje zich wel zouden op schieten, op de plecht of in het ruim, en hij wenkte zijn gezin te komen en betaalde de overvaaart. Want Kaleb had hem op den verkoop van de quadrireem een goede som voor geschoten voor de eerste reisbehoeften en Kaleb zelve was met groot gevolg getogen naar zijn zoete Saba, ten eerste omdat hij daar, in de geneugten van Gelukkig-Arabië, vergeten wilde zijn liefdesleed en ten tweede om reeds in Mariaba, de hoofdplaats, vele slaven, juweelen, kunstvoorwerpen, meubelen van Lucius te verkoopen, daar het veiliger was dit zoo spoedig mogelijk te volvoeren. Met den verkoop van het | |
[pagina 216]
| |
groote schip zelve zoû er nog moeite genoeg gepaard gaan. Oom Catullus bleef daar aan boord. Oom Catullus wilde zijn armen neef Lucius niet lastig vallen; oom Catullus had zoo, goudstuk bij goudstuk, die toevallig Lucius' vingers waren ontslipt, zich een nederig kapitaal verzameld, en zoû met het te verkoopen schip naar Alexandrië varen, om daar, in de stad der fijnste keuken, zijn oude jaren te slijten, in een klein vertrekje van het Hermes-huis. En zoo had hij weenende afscheid genomen van Lucius, van Thrasyllus, van Kora en haar gezegd: - Lieve Kora.... juist nu je me oom zoû gaan noemen, scheiden we, en misschien voor altijd. Ach, Egypte.... het is mijn dood! Egypte zal onherroepelijk mijn dood zijn! Want in Rome, helaas, kom ik niet meer terug, arme oude balling, die ik ben, en wien Tiberius, sterven moge hij duizend dooden, zijn weinige penningen daar ontnemen zoû als hij Lucius zijn schatten gedaan heeft!
De koopvaardijtrireem gleed weg door een gladde zee en de reizigers wuifden aan boord oom Catullus toe, die stond op de voorplecht terug te wuiven. Het was het afscheid voor eeuwig. En nieuwsgierig vroeg de magister: - Is dat heerschap, dat ge toe wuift, de eigenaar van dat prachtige vaartuig? - Ja, magister, loog Lucius; en hij is mijn oom. En ik zal eenmaal van hem erven!! | |
[pagina 217]
| |
- Dan mag je hem wel in eere houden, hoor heerschap, zei de magister nu heel eerbiedig. Phoe! Het is nièt min! Wat een vorstelijk schip! Wat een pracht van een quadrireem! Maar zeg, heerschap, ging heel nieuwsgierig de magister voort; waarom blijf je dan niet liever bij oom?? - Omdat het niet goed is, magister, voor arme bloedverwanten àltijd te blijven hangen bij rijke verwanten. Want dan verveel je hen en laten ze je aan het einde geen as na. En daarom, magister, zeide Lucius, terwijl hij Kora, naast zich, drukte tegen zich aan; ga ik nu, na op kosten van mijn rijken oom Egypte te hebben bewonderd, eens met mijn vader en mijn vrouw en mijn slaafje naar Babylon, om van daar te gaan door Assyrië en door Klein-Azië naar het eiland Kos, waar mijn vrouw geboren is, en waar ik mij als beeldhouwer wensch te vestigen. De magister vond dat heel natuurlijk, en daar de wind bol op stak, met de eerste koude herfstvlagen, voerde Lucius gelukkig, blijde en gezond, Kora binnen hare hut, voor welke Tarrar hurkte als een trouw, kluchtig aapje en in welke Thrasyllus zorgvuldig oprolde de kaarten boeken en reisbeschrijvingen, die hij geraadpleegd had tijdens hun
Antiek toerisme. |
|