Nieuwe geluiden(1924)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekendEen keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923) Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] In memoriam DE blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer. Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd. Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven - maar niet even lang - Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang. Het was een herfst als nu: de herfsten keeren, Maar niet de harten, na hun korten dag; Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren, In de ademlooze kamer, waar hij lag. En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijksch wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis. Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn? [pagina 15] [p. 15] Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer. Vorige Volgende