Marginalia
(1919)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
[pagina 259]
| |
Soms schijnen alle moreele geschriften ter wereld ons slechts een soort van geestelijk oogenwater, om er de betoovering van den alledaagschen droom mee uit de oogen te wisschen, teneinde - de Evangeliën te kunnen lezen. | |
[pagina 260]
| |
Zooveel de mensch reeds is, zooveel verstaat hij van de Evangeliën. | |
[pagina 261]
| |
De mensch vreest de komst van het lijden in zijn leven. Doch dieper nog vreest hij, dat lijden niet volkomen te kunnen doorleven, wanneer het eenmaal in zijn leven zou getreden zijn. In de eerste vrees zijn het de zinnen, die letsel vreezen, in de tweede vrees is het de ziel, die schade vreest. | |
[pagina 262]
| |
In de ingeboren vrees, het lijden niet waardig te blijken, erkent de mensch onbewusterwijze de noodzakelijkheid van datzelfde lijden, dat hij boven alles schijnt te vreezen. | |
[pagina 263]
| |
De mensch wil niet lijden, en hij wil kùnnen lijden. Hij wil onbeschadigd blijven, en voorvoelt, dat deze onbeschadigdheid hem zal beschadigen. Ziel en zinnen streven in hem naar behoud, en hij voorvoelt, dat het behoud van het één slechts | |
[pagina 264]
| |
het verderf van het ander kan zijn. Zoo botsen de voorgevoelens van zijn hoogere en lagere natuur tezamen, en de gedachte aan de toekomst vervult hem met een smartelijk-droomerige verwarring. | |
[pagina 265]
| |
Lijdensdrang is levensdrang. De mensch kan slechts het geluk begeeren, nooit het lijden. Doch het voorgevoel van de noodzakelijkheid van het lijden kan in den mensch tot zulk een kracht stijgen, dat de mensch innerlijk het lijden tot zich roept, | |
[pagina 266]
| |
dat hem van een nieuw geluk nog scheidt. Zoo deden de groote Christenen in hun dorst naar den marteldood, maar zoo doen ook, in het gewone leven, de geliefden in wier geluk een vage drang zich mengt, voor dat geluk te mogen lijden. | |
[pagina 267]
| |
Groot geluk gaat altijd vergezeld van lijdensdrang, die dankbaarheid is en dorst naar altijd meer geluk. | |
[pagina 268]
| |
Wanneer de mensch op een gegeven oogenblik heeft leeren begrijpen, dat hij tot volkomenheid gedwongen is, en deze volkomenheid slechts door lijden te bereiken is, zoo beslist de mate van levenskracht, die hij op dat oogenblik heeft overgehouden, of dit visioen der toekomst | |
[pagina 269]
| |
hem met vreugde vervullen zal, ofwel met ontzetting. Sterke levenskracht ziet slechts het nieuwe land, dat zich na ieder lijden opendoet; zwakke levenskracht ziet slechts het lijden, dat de toegang tot dit land verspert. | |
[pagina 270]
| |
Wijsheid is weten, uit liefde gewonnen. | |
[pagina 271]
| |
De dwaze mensch meent te leven; de wijzere mensch voelt zich heengeleefd worden, - naar een doel. | |
[pagina 272]
| |
Wil en weten vereenigd is eerst: hoogste wijsheid. | |
[pagina 273]
| |
Het talent is hoovaardig; het genie is deemoedig. Het talent kent, als het verstand, zijn eigen waarde; het genie kent, als de liefde, zijn eigen waarde niet. | |
[pagina 274]
| |
Iedere eeuwen-oude gedachte wordt weer nieuw op hetzelfde oogenblik, dat de tijd haar noodig heeft. | |
[pagina 275]
| |
In zijn onsterfelijk woord: ‘dat alle gedachten der wereld tezamen nog niet één kleine beweging van liefde kunnen opwekken’ heeft Pascal heel de geestelijke tragedie voorzien, die volgen moest, toen het Humanisme het verstand en het kennen ten troon hief, en het hart en de liefde onttroonde. | |
[pagina 276]
| |
De liefde en het geluk der liefde zijn het toereikende voedsel voor de ziel. Alle schoonheid van de zinnelijke wereld daarenboven: de schoonheid der natuur, de schoonheid van de lichamen der geliefden, al wat de aarde van tijd tot tijd nog geven | |
[pagina 277]
| |
wil, is voor den mensch der liefde een gelukzalig toeval en een gave boven de behoefte zijner ziel. Zoo kan de heilige mensch zich op deze donkere aarde bevinden, als temidden van een glorieus te-veel. | |
[pagina 278]
| |
Het genot van natuur en samenleving, het huwelijk en de vriendschap, alle aardsche geluk kortom, wordt slechts volkomen en zonder verbittering geleefd, zoo het Christelijk geleefd wordt. Wel heeft het Christendom gezegd, dat het beter is niet te trouwen dan te trouwen, beter vriendschap te geven dan te ontvangen, | |
[pagina 279]
| |
beter boven de zinnen te leven dan met de zinnen, doch deze ontkenning des levens is in werkelijkheid een bevestiging des levens. Zij bevestigt slechts, dat boven iedere vreugde altijd een hooger vreugde mogelijk is, en dat iedere huidige vreugde doorgang worden kan tot een nieuwe vreugde, waarin de vreugden van een | |
[pagina 280]
| |
lager staat stilzwijgend opgenomen zijn. En het is natuurlijk, dat een vreugde, die zich verwijdt en vermeerdert, in dezen groei nieuwe vormen aanneemt en de oude vormen afwerpt. Het huwelijk met een mensch kan zich verwijden tot een huwelijk met de menschheid, de aardsche | |
[pagina 281]
| |
schoonheid kan versmelten in een hemelsche schoonheid. Daardoor, door achter iedere vreugde een eindeloozen horizon te stellen, maakte eerst het Christendom de aardsche vreugde waarlijk mogelijk. Want de mensch wil steeds het grenzenlooze, en iedere vreugde, waaraan een grens gesteld is, verdoft en slaat om tot bitternis. | |
[pagina 282]
| |
Het geluk der liefde: dat wat volkomen bevredigt en terzelfder tijd een grenzenloos verlangen naar méér wekt. Het genot der zinnen: dat wat nooit bevredigt en slechts een brandenden dorst naar méér | |
[pagina 283]
| |
wekt. Volgens zijn aard, is alle begeerte grenzenloos. Doch de grenzenloosheid van zinnelijk en geestelijk begeeren verhouden zich tot elkaar als een wanhopige eisch tot een zekere belofte. | |
[pagina 284]
| |
Ook de mensch afzonderlijk kan leven in een bitter en natuurlijk huwelijk met zich zelven. Hij kan zichzelf aanbidden volgens de zinnen, en zich waarachtig haten volgens de ziel. | |
[pagina 285]
| |
Wanneer een mensch in zijn kind zijn eigen gelijkenis waarachtig haat en verafschuwt, zoo wordt daardoor bewezen, dat de onmachtige eigenhaat zijner ziel van dieper oorsprong was dan de overmachtige eigenliefde zijner zinnen. | |
[pagina 286]
| |
Wanneer de eigenhaat der ziel van dieper oorsprong is, dan de eigenliefde der zinnen, zoo is een oogenblik of stadium denkbaar, dat vanuit dezen diepen oorsprong de mensch de kracht verkrijgt, | |
[pagina 287]
| |
om zijn machteloozen eigenhaat tot daadwerkelijke zelfverwerping om te zetten. Dan ontstaat het ascetisme, dat boetedoening en genezing is. | |
[pagina 288]
| |
Het is natuurlijk, dat, wanneer alle voedingsstoffen zich in een krank lichaam tot vergif omzetten, dit lichaam door diëet genezen wordt. Even natuurlijk is het, dat, zoo alle gewaarwordingen en gevoelens in een kranke ziel zich nog slechts tot droefenis of boosheid kunnen omzetten, | |
[pagina 289]
| |
deze ziel zich door ascetisme geneest. Waar het oorspronkelijke Christendom van ascetisme spreekt, beoogt het òf de natuurlijke versmelting van een lager vreugde in een hooger vreugde, òfwel de geneesmethode voor de kranke ziel. | |
[pagina 290]
| |
Het gevaarlijke ascetisme is vrees, die steeds meer het uitzicht van de ziel op haar gedroomde vreugde verspert, en daardoor steeds meer wanhoop wekt, tot eindelijk de verwachting van de ziel in rauwe, donkere pijn verloren gaat. | |
[pagina 291]
| |
Het ascetisme gewelddadig op te dringen aan naturen, die te leven hebben, en uit het leven te leeren hebben, is onder de vele historische misvattingen van het Christendom een der gruwelijkste, en die tot in onzen tijd nog welig om zich heen grijpt. | |
[pagina 292]
| |
Het onnatuurlijke ascetisme heeft als eenig geestelijk resultaat, een geweldigen, onbewusten wrok te wekken tegen het leven, dat zich aan den mensch onttrokken heeft, en een drang, om ook anderen den toegang tot dit leven af te snijden. Velerlei geestelijke gestrengheid is op deze wijze verklaarbaar. | |
[pagina 293]
| |
Het ascetisme zal, ook in de schoonste tijden, de ontwikkeling der menschheid blijven begeleiden. Dat ascetisme echter alleen, waardoor de mensch met het kleine lijden van de zinnen wil betalen voor een eindeloos geluk der ziel. | |
[pagina 294]
| |
Het Stoïcisme leerde het gemis der aardsche vreugden vreugdeloos verdragen; het Christendom leerde het gemis der aardsche vreugden verdragen vanuit een hooger vreugde, die wel ieder oogenblik bereid is, de kleinere vreugden van de aarde te bestralen, doch die uit zichzelf bestaat en die de natuurlijke straling is van de gezuiverde ziel. | |
[pagina 295]
| |
Dat het Christendom de aardsche vreugde verdiept, en de waarneming dier vreugden niet vervaagt, doch verheldert, wordt in onze eigen litteratuur alreeds bewezen door het feit, dat niet alleen er geen natuurpoëzie verrukkender is, dan die van onzen eenigen modernen Christen, | |
[pagina 296]
| |
Guido Gezelle, maar nergens ook de natuur met gescherpter zinnen waargenomen werd, nergens meer de natuur als natuur aanschouwd werd, zonder de vervalsching van een enkele tendenz, van een enkele persoonlijke bijgedachte. | |
[pagina 297]
| |
Dat de Christelijke vreugde de ladder der aardsche verschijnselen doorloopt, aleer zij zich daarboven verheft, daarvan geeft het grootste Christelijke werk, dat sinds het einde der Middeleeuwen werd geschreven: ‘de Idioot,’ van Dostojevski, een onwillekeurig bewijs. Voor het eerst | |
[pagina 298]
| |
sinds eeuwen stijgt in dit werk de Christelijke vreugde weder tot die verblindende en vernietigende hoogten, die de Middeleeuwen de extase noemden, en waarvan zelfs de verste herinnering in de laatste eeuwen is verloren gegaan. Doch deze mystische extase van den | |
[pagina 299]
| |
hoofdpersoon, den eenvoudig- en heiliggeboren mensch, Prins Myschkin, vangt aan met de verrukte aanschouwing der aardsche verschijnselen, met de schoonheid van het aardsche leven, zij vereenvoudigt zich naarmate zij stijgt, wordt steeds meer louter vereeniging, totdat bij de suprême | |
[pagina 300]
| |
woorden: ‘ziet het kind, ziet de dageraad!...’ de woorden overslaan tot den ‘schreeuw des geestes’ en de aanschouwing der aardsche schoonheid versmelt in het verblindende licht, in ‘het gouden oogenblik, dat eeuwigheden duurt’. | |
[pagina 301]
| |
Hoewel de liefde meer dan licht en geur is, zijn er licht en geur in de liefde. Al wat geurt op aarde en schoon is, wordt door dit licht bestraald, en door dezen geur omstroomd, dubbel stralend en dieper geurig; al wat stinkt en onschoon is, wordt door den geur en het licht der liefde onherroepelijk verzwolgen. | |
[pagina 302]
| |
De directe invloed van de liefde op het zintuigelijk organisme is een probleem, dat de nieuwe tijd te ontdekken of te herontdekken heeft. Waar het reeds een onloochenbaar feit is, dat zelfs de natuurlijke liefde den mensch als met een koele, onbekende kracht doortrekken kan, de | |
[pagina 303]
| |
oogen beter doet zien, de borst dieper doet ademhalen, en het bloed geregelder doet stroomen, zoo moet dezelfde wet die in het kleine werkt, ook op grooter gebieden werken, en de liefde, die gansch tot charitas zich zuivert, moet grooter wonderen kunnen volbrengen. Dus geeft | |
[pagina 304]
| |
de aanschouwing van de wetten van de gewone werkelijkheid alreeds het bange voorgevoel, dat de werkelijk levensbeheerschende ideeën in schrikkelijke vergetelheid zijn geraakt, en het moderne leven gedompeld is in een barbaarsche duisternis. |
|