Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Aan Bilderdijk by het afsterven van zijn' zoon Julius Willem.aant.Ja, tranen zijn ons deel op aard,
En wat de weg des levens baart,
Is distel voor den voet, en voor de lippen alsem!
Hier treffen slagen, waar wy treên,
Hier groeien jamm'ren rondom heen,
En de aarde die ze teelt, teelt voor ons leed geen balsem.
Dit klonk uw lier, doorluchte Bard,
Zoo vroeg reeds aan de wrangste smart,
't Hardnekkigst lijden, prooi gegeven!
Dit klonk die lier, wier melody
Steeds somber, maar steeds groot en vrij,
De waarheid in den toon der Poezy deed leven.
| |
[pagina 282]
| |
Gy wachtte sints uw eerste jeugd,
Van geen ontluisterde aarde vreugd,
Dan die geboren wordt uit moed en plichtsbetrachting!
Gewapend tegen 't grimmig lot,
Met onbeperkte hoop op God,
En met de toovermacht der Dichtkunst tot verzachting!
Ach! 't was geen aardsche tegenspoed,
Die zulk een steun, die zulk een moed
In d' eedlen boezem kon verwrikken!
Des noodlots toorn verzelde uw schreên!
Gy zaagt haar dreigende om u heen
Met onverzette blikken!
Maar ach! een ijsselijker slag
Dan al wat jammer heeten mag
Trof uw in 't leed vergrijsde hairen!
Een slag, o God!.... O! had mijn bloed
Den eisch van 't ijzren lot geboet,
Het had gestroomd, om hem uw hoofd te sparen!
| |
[pagina 283]
| |
Vergeefs ontzag het brandende Oost,
Ontzag de storm het dierbaar kroost
Dat aan den boezem snelt, te lang van hem gescheiden!
De dood staat van haar prooi niet af,
En de akelige toon van 't graf
Vervangt het welkomstlied, wiens galmen hem verbeidden.
Wie zal, wie kan het thans bestaan,
De bittre, hartverscheurbre traan,
Die op de wangen brandt der ouderen, te drogen?
Wie spreekt hier ijdle troostreên uit
Verzwolgen in het smartgeluid
Waarin de spraak verstikt by 't onbescheiden pogen?
Neen! wie uw zielsgevoel verstaat,
Stort hier geen machtelooze maat
Om de overstelpte borst aan 't foltrend wee te ontscheuren.
Zijn lier, omfloersd met treurend zwart,
Geeft slechts den doffen toon der smart
En wat zijn hart vermag, is met het uw te treuren!
| |
[pagina 284]
| |
Van U alleen, o God, komt troost!
Gy geeft, en gy herneemt het kroost,
Waar 't ingewand aan kleeft, de ziel in leeft der ouderen!
Is niet van U en ramp en vreugd,
En 't aardsche lijden zelfs der deugd?
Verlicht niet Gy den last van de afgetobde schouderen?
Van uit Uw alomvattend Hof,
Waar 't alles juicht in Uwen lof,
Slaat Gy Uw droeve kinders gade;
En uit de diepste kolk der smart
Verheft Uw hand weêr 't zinkend hart,
En de Englen loven Uw genade!
Der troostelooze moeders zucht
Zal niet versmelten in de lucht,
Maar voor Uw glansrijk aanzijn stijgen!
De kreet des vaders om zijn zoon,
Dringt door, o God, tot voor Uw troon,
En doet de hemelvreugde zwijgen!
| |
[pagina 285]
| |
De geest des afgestorv'nen leeft!
De geest des afgestorv'nen zweeft
Naby het kwijnend moederharte!
Zijn geest omzweeft dat achtbaar hoofd,
In leedverduring afgesloofd,
En lenigt, ongezien, zijn smarte.
Ja, heilbô van Gods oppermacht,
Zal hy in schaduw van den nacht
U 't uur verkondigen, dat onzen boei moet slaken;
Den heildag, die het gantsch Heelal
In d' éénen God vereenen zal,
En in der schepslen heil des Scheppers werk volmaken.
1819. |
|