Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |||||||||
Personaadjen.
| |||||||||
Eerste tooneel.
de wraakgodin, vulcaan, prometheus.
de wraakgodin.aant.
Zie daar dan 't oord bestemd Prometheus straf te tuigen!
Hier leer' de oproerige voor hooger machten buigen!
Vulcaan, ge ontfingt den last van d' oppersten der goôn,
Uw vader. 't Is uw plicht hier Themis stouten zoon
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Te kluistren aan de rots met diamanten boeien,
Om in deze eenzaamheid zijn misdrijf te verfoeien.
Hy waagde 't, aan den mensch een godenheilgenot
Te schenken: zoek' hy thans verlichting van zijn lot
In menschendankbaarheid! De elendeling verzaakte
Aan godenplicht en rang, u zelf die 't vuur bewaakte,
Der heemlen schat en roem, ten onvergeetbren hoon:
Ontfang' hy van uw hand het lang verdiende loon!
vulcaan.
Godesse, 'k ken den last my door Jupyn gegeven:
Vermetel waar' 't en dwaas dien wil te wederstreven.
Gy hebt uw plicht volbracht; laat, laat de zorg aan my
Den mijnen te voldoen. Het treuren staat my vrij,
Wanneer 'k veroordeeld ben eens dierbren broeders handen,
De handen van een god te knellen in dees banden.
O al te fiere zoon van Themis! de eigen smart
Die uwen boezem knaagt, vervult ook my het hart
Op dit noodlottig uur. Helaas! ik ben gezonden
Om u in naam der goôn uw vonnis te verkonden.
Gy zijt verbannen tot dees aaklige woestijn.
Dit rotsgebergte moet voortaan uw woonplaats zijn,
Waar zelfs de nagalm niet van menschentaal mag naadren.
Hier moet u ieder dag een gloeiend vuur in de aadren
| |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Ontsteken; hier de nacht, waarnaar gy dor geroost
Zult smachten, 't matte lijf voor lafenis en troost
Doen siddren van zijn kou en schadelijke dampen;
Verwissling telken reis van steeds vergrootte rampen,
Waar aan 'k geen eind voorzie. Wie waagt, of wie vermag
Uw redding uit een boei, bestemd reeds sints den dag,
Dat gy voor 't menschlijk heil der goden gunst verzaakte?
Waar was uw wijsheid, toen ge u hem ten vijand maakte,
Wiens hand nog ongewoon aan 't klemmen van den staf
Gevoelig tuchtigt, en geen deernis kent by straf?
de wraakgodin.
Wat mart gy? Is 't geen tijd den snoodaart te kastijden,
Zoo haatlijk aan de goôn? Waartoe dat medelijden
Met hem, die u, u zelv' zoo fel beleedigd heeft?
de wraakgodin.
En 't vonnis van uw vader?
Is niet zijn hooge wil, Vulcaan, u eindloos nader?
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
vulcaan.
Uw woorden zijn altoos van bitterheid vervuld.
de wraakgodin.
Bezielt u nog de hoop dat gy hem redden zult?
Zoo niet, wat baat het u den tijd in nutloos treuren
Te slijten?
vulcaan.
Dat ik me aan dit schrikoord mocht ontscheuren!
Helaas! moest mijne hand Jupyn ten dienste staan?
de wraakgodin.
Wat zwakheid! hebt gy ooit iets tot zijn val gedaan?
vulcaan.
O! had my Jupiter van dezen last ontslagen!
de wraakgodin.
Neen! machtig zijn de goôn, maar steeds hun welbehagen
Te volgen, staat aan hun, zoo min als 't menschdom, vrij!
Het is die godheid slechts, die de opperheerschappij
Der heemlen voert, wier wil zich waarlijk vrij kan achten!
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
vulcaan.
Hoe ondervinde ik dit!
de wraakgodin.
Welaan, besteed uw krachten
Aan 't u vertrouwde werk, zoo gy in de ongenâ
Des heiligschenners niet verkiest te deelen. Sla
De diamanten boei hem om de forsche leden,
En knel hem aan de rots! Maar kost gy schakels smeden
Van keetnen, waar zijn list niet uit te breken weet?
vulcaan.
'k Volbreng mijn last met smart; maar wat ik hier ook deed,
Deed 'k naauwgezet en trouw; dees ketens mogen 't tuigen!
de wraakgodin.
Hier leer' dan de onverlaat voor 's hemels vorst te buigen!
Wegkrimpende in de pijn, wijt' hy zich zelv' het al!
vulcaan.
O Themis eedle zoon, wie ooit my haten zal,
Gy, gy alleen hebt recht!.... Hoe deele ik in uw lijden!
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
de wraakgodin.
Hoe? met d' oproerling, die ons allen dorst bestrijden,
Te treuren, schaamt ge u niet? Gy stort u zelv' in 't leed,
Verblinde!
vulcaan.
Neen! zijn lot, zoo hartverscheurend wreed,
Ontzeg 'k mijn deernis niet, schoon 'k even veel mocht wagen!
de wraakgodin.
Een muiter in zijn straf! Geeft u dit stof van klagen?
Klem eer des booswichts voet wat naauwer in zijn ring,
Dat hy zich niet op eens uit onze handen wring',
En wy onze achtloosheid niet boeten met de woede
Van Jupiter, wien niets Prometheus straf vergoedde!
vulcaan.
Zwijg, wreede, zwijg in 't eind! Uw vreesselijk gelaat
Verraadt genoeg dat hart, niet slaande dan voor haat.
de wraakgodin.
Lust het u laf te zijn, ik gun u dit genoegen!
'k Verkies niet by zijn straf die van my zelf te voegen.
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
vulcaan.
Neen! langer wedersta 'k dit aaklig schouwspel niet.
(Hy vertrekt.)
de wraakgodin, tot Prometheus.
Waar is uw trotschheid thans, vermetele? Gy ziet
Wat heerlijk lot hem wacht, die 't hemelrijk ontwijden,
En voor des aardrijks heil Jupyn zelf durft bestrijden.
Hoog klonk in vroeger tijd de roem van uw verstand:
Aan kloeken raad was zelfs de klank uws naams verwant.aant.
En kost ge niet voorzien dat dit uw lot zou wezen?
Of had uw stout ontwerp geen tegenstand te vrezen?
Gy hebt uw faam verbeurd, zoo gy geen middel weet,
De boei te ontkomen, die ge u zelven hebt gesmeed.
| |||||||||
Tweede tooneel.
prometheus, alleen.
Alziende godheid, die mijn geest ontwaart in 't ruischen
Der winden, in 't geklots der golven, in het bruischen,
Ontzachlijke Oceaan, van uw onmeetbren vloed!
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
O aardgodes, wier schoot steeds voortbrengt, laaft, en voedt!
Gy, Zon, wier hemelsch oog zijn glans leent aan de dagen!
Getuigt het, wat een god van goden moet verdragen!
Gy kent mijn onschuld; kent mijn schrikbaar noodlot meê!
Ja, duizenden van eeuwen zullen
Haar onafzienbren kring vervullen,
Eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weêr betreê!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
Moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? -
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich, en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! 'k Verwachtte u zonder schrik,
En 'k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo 'k u thans gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
Toen 't teêrst gevoel my drong om 't menschdom hulp te biên,
En immer was mijn moed, als 't noodlot, ons beschoren,
Niet om te zetten! Neen, 'k doe hier geen klachten hooren;
Geen weekheid past een god, en 't allerminst aan my!
Maar 't is me een wellust in de doodsmart die ik lij'
My zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
Ontfingt gy van de goôn! Mijn hand heeft u bezield,
Toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
U meêdeelde, en uwe aard den hemel deed gelijken!
| |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Geen vloek van 't algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thans, en gruwzaam; maar mijn hart
Ziet juichend op u neêr, en zegent zelfs zijn smart!
| |||||||||
Derde tooneel.
prometheus, de rei der zeenimfen
vertoont zich in een wagen boven de rots.
prometheus.
Maar wat gerucht dringt tot mijn ooren?
Wat nieuwe plaag is my beschoren? -
Of nadert iemand my? Wie zijt ge, mensch of god,
Die 't schouwspel tuigen wilt van mijn verschriklijk lot?
De vijand van den Vorst der goden, van hun allen,
Die zelfverloochenend hem voor de voeten vallen,
Staat voor u, boetende voor wat hy 't menschdom gaf. -
Wie nadert? Rondom heen voel ik den luchtstroom trillen,
En wieken klepperen!.... Ach! wat kan 't my verschillen?
Ik wacht alleen verzwaring van mijn straf!
de rei.
Vrees niets, wy brengen u geen plagen,
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Maar troost, indien 't kan zijn. De hemelen gewagen
Met aarde en zee en hel, Prometheus, van 't geweld,
Dat u aan deze rots zoo wreed heeft vastgekneld. -
Door zulk een rampspoed diep bewogen,
Heb 'k, voor de schaamte doof, die 't maagdlijk hart bestiert,
Doof voor mijns vaders raad, mijn deernis bot gevierd,
En ben der waatren rijk ontvlogen,
Om u mijn zwakken troost te biên!
prometheus.
O! dat ge in zulk een staat een hemeling moet zien!
Gy, teedre nimfenstoet, gesproten
Uit hem die heel deze aard houdt in zijn arm gesloten,
Kroost van den grijzen Oceaan!
O kunt gy, kunt gy 't nog bestaan,
Den droeven balling te genaken,
Den droeven balling, en de rots,
Waarop hy, by den klank van 't brommend zeegeklots,
Gedoemd is eeuwen door te waken?
de rei.
Prometheus, ach! mijn ziel ontzet!
Zou ons geen traan het oog ontvloeien,
Dat u in deze onbreekbre boeien
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Geprangd moet zien? - Een nieuwe wet
Regeert d' Olympus, en de goden,
Vol schrik voor Jupiters geboden,
Vernietigen met hem wat éénmaal heilig was.
prometheus.
Beneden 's aardrijks schoot, beneden
Des Tarters giftige moeras,
Waar' nog de keten, die mijn leden
Omstrengelt, machtloos op mijn ziel.
Zoo iets mijn zuchten op kan wekken,
Zoo is het, dat ik hun ten schouwspel moet verstrekken,
Die uit den hemelhof, waar van ik nederviel,
Ter neêr zien op een leed, niet aan hun smaad te onttrekken.
de rei.
Wie, wie der goden zou in 't hart
Geen deernis voeden met uw smart?
Wie in de ontembre gramschap deelen
Van Jupiter, die daar hy 't Al regeert,
Een heemling straffeloos verneêrt,
En straffeloos zijn ziel met wraak vermag te streelen,
Waaraan 'k geen ander einde wacht,
Dan 't einde van zijn oppermacht.
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
prometheus.
En echter zal dees rots nog eens het uur getuigenaant.
Dat Jupiter den trotschen kop zal buigen,
Op dat des doemlings veege mond
De duistre Godspraak, die zijn kroon bedreigt, verkond'!
Wanneer 'k, noch voor de list van honigzoete klanken,
Noch voor het woedendste geweld,
In 't heiligste besluit zal wanken,
Voor dat 'k, in d' ouden rang hersteld,
Van hem voldoening zal erlangen,
Van wien mijn godenhand dees kluisters heeft ontfangen.
de rei.
Uw stoutheid baart me een killen schrik.
Hoe! schier verzonken in steeds aangegroeide rampen,
Bestaat gy 't met den dond'raar nog te kampen?
Uw roekelooze taal, uw onverzette blik
Vernielt de hoop die ik nog voedde.
Neen! Jupiters verschrikbre woede
Zwicht voor geen woesten wanhoopkreet.
Uw stalen moed verdubbelt slechts het leed.
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
prometheus.
Ja, machtig en niet om te zetten
Schijnt hy, voor wiens onzaalge wetten
De Olympus thans de kruin verneêrt:
En echter kan de dag ontluiken,
Die zijn ontzachbren toorn zal fnuiken,
En onzen haat in eendracht keert.
de rei.
Indien de erinnering aan d' oorsprong uwer kwalen
Niet machtig was de wond nog dieper op te halen,
Die u de borst verscheurt, zoo wenschten we uit uw mond
Te hooren uit wat bron zoo fel een straf ontstond!
prometheus.
Verscheurend is 't verhaal, verscheurender 't versmooren
Der ramp, waar 'k onder zwoeg, wier oorzaak gy zult hooren.
Ach! aan mijn rang ontscheurd, wat had ik sints dien val
Te wachten rondom heen, dan plagen zonder tal? -
De twist is u bekend, die 't godendom beroerde,
Voor dat nog Jupiter den hemelscepter voerde.
Een deel wou Cronus hoofd ontblooten van de kroon,
En schenken de oppermacht aan zijn ondankbren zoon.
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
Een ander koos de zij der aangerande grijsheid:
Het zijn zijn broeders, 't kroost van Uranus, dat wijsheid
Noch krijgsbeleid ontziet, op enkel krachten stout.
Ik toonde hun vergeefsch den weg aan van behoud.
'k Voorzei dat krijgsgeweld voor krijgslist hier zou wijken.
Hun trots verwierp mijn raad; de vijand moest bezwijken
Voor wapens, moed alleen de hemelsche oppermacht
Beslisschen, en het recht afhangen van de kracht.
Doch ik, ik had te vaak van Themis zelf vernomen,
Dat niemand in 't bezit van Cronus rijk zou komen,
Dan die 't veroovren mocht door bloed niet, maar door list.
Het was mijn plicht den wil van 't noodlot, dien ik wist,
Te volgen; 't was mijn plicht die trotschaarts te verlaten,
En 'k bracht den wijzen raad, die nimmer hun kon baten,
(Mijn moeder stemde 't meê) aan Cronus trotscher zoon.
En zoo de Titans nu in d' afgrond van de doôn
Hun weêrstand boeten met onafgebroken plagen,
Zoo Jupiter de kroon des hemels weg mocht dragen,
En d' ijzren scepter klemt der wreedste dwinglandij;
Mijn vijand triumfeert door my! Hy dankt het my,
Dat hy my foltren kan! Ja, 'k moest het ondervinden,
De dwingland haat het al, en allermeest zijn vrinden!
Hoort nu van welk een schuld ik hier de straf ontfang.
Naauw meester van d' Olymp, bestemde hy den rang
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Der goôn en nam op zich 't bestier der hemelzaken;
Maar voor het droevig lot der menschlijkheid te waken
Was Jupiter onwaard; het reeds bestaand geslacht
Der menschen moest verdelgd, een nieuw hervoortgebracht!
Geen andre godheid dorst dit wreed ontwerp weêrspreken.
Ik dorst hen voorstaan, en ik deed het onbezweken!
Het menschdom werd nog niet vernietigd over de aard.
Mijn deernis was me een straf, zoo gruwzaam kwellend, waard.
En ik, by wien vinde ik die deernis met mijn plagen,
Als smart, en spijt, en smaad mijn ingewand verknagen,
Wanneer my de aartstiran van uit den hemel bant,
Ten schouwspel van 't heelal, maar tevens hem tot schand?
de rei.
Van ijzer is het hart, van deernis niet doordrongen,
Wanneer 't, Prometheus, u in boeien ziet gewrongen.
Geen droever mare kon my treffen, dan uw straf,
En 't oog, dat haar getuigt, wendt zich in tranen af.
prometheus.
Gy zelf, mijn vijanden, gy zoudt hier tranen plengen,
O goden! Deernis zou zich by uw woede mengen,
Ware alle deernis niet gebannen uit uw ziel.
| |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
de rei.
Maar heeft geen andre schuld de straf die op u viel
Verlokt?
prometheus.
Één weldaad nog! 'k Onttrok aan 's menschen oogen
De toekomst, hem bestemd. Het lot werd overtogen
Door 't schemerlicht der hoop, en 't menschdom werd bevrijd
Van angsten zonder tal. My zag dezelfde tijd
Het vuur der heemlen aan den stervling mededeelen,
Dat de aard verkwikken moest, en niet dan weldaân teelen.
Ziedaar 't geen ik misdeed.
de rei.
En 't geen Jupyn verwoed
U met een eindloosheid van plagen boeten doet!
Of hoopt gy tegen hem door moed iets uit te richten?
prometheus.
Ik hoop niet, maar ik wacht dat eens zijn toorn zal zwichten.
de rei.
Gy wacht? En op wat grond? Waar voert de drift u heen?
| |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
Miskent gy dat gy dwaalde! Ach! u met scherpe reên
Te tergen in den nood, is ons gevoel onwaardig,
Maar vinden we u voor 't minst tot eigen redding vaardig!
prometheus.
't Is licht, wanneer het lot eens anders kruin verplet,
Met wijzen raad gepraald! Ik word niet omgezet
Door 't schijnschoon van belang, dat recht en eer weêrspreken.
Ik wist het, dat Jupyn zich op mijn deugd zou wreken:
Ik wist het, en mijn wil bleef onveranderd. - Maar
Dat my die ijslijkheid van straf beschoren waar,
Tot de eenzaamheid gedoemd van dees afschuwbre streken!....
Wie had my 't ooit voorzegd? - Doch blijven we onbezweken!
En gy, o Nimfen, spaart me uw moedelooze klacht!
Op 't geen eens wezen moet, heeft smart noch wanhoop kracht!
Stijgt voor een oogenblik eer van uw hemelwagen
Op deze rotsen af. Getuigen van mijn plagen,
Onttrekt my niet de troost, die my uw bijzijn geeft,
Als ik u 't lot vertrouw, dat me overrompeld heeft.
Wie kan zich voor den keer van 't noodlot veilig achten?
Wie weigert zich 't genot een onheil te verzachten,
Dat al wat ademt treffen kan?
| |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
de rei, van den wagen afstappende.
Gewillig late ik dezen wagen,
Op raderen van goud den luchtstroom doorgedragen,
Voor 't rotsig strafoord van den man,
Die zich voorlang zijn jammren zag ontscheuren,
Indien ik iets vermocht met ongeveinsd te treuren.
| |||||||||
Vierde tooneel.
prometheus, oceaan, de rei.
oceaan.
Ontfang den gullen groet van d' ouden Oceaan,
Prometheus! 'k Heb den ramp die u weêrvoer verstaan,
En haastte me om het oord dat u ontfing te naderen.
't Is niet het godenbloed alleen, dat beider aderenaant.
Doorstroomt, wiens naauwe band my dus aan u verbindt:
Om wijsheid en om deugd heb ik u meer bemind.
Maak op de vriendschap staat die ik u heb gezworen!
Het is geen ijdle klank, dien u mijn mond doet hooren.
Spreek, eisch van my een dienst, wat die my kosten mag!
Hangt het van vriendschap af, ik redde u nog dees dag!
| |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
prometheus.
Hoe! gy ook in dit oord van ballingschap en plagen?
Hoe dorst gy zulk een reis, mijn grijze vader, wagen?
Hoe hebt ge uw zeepaleis verlaten voor dit strand,
Van ijzer slechts bevrucht, met enkel rots beplant?
Komt ge ook den godentelg, die Jupiter de kroon gaf,
Beschouwen in den boei, dien hem zijn haat ten loon gaf?
Ja, 't is wel de eigen hand, die 't hemelsche gebied
Beslischte, die gy hier in ketens knellen ziet!
oceaan.
'k Aanschouw 't met diepe smart! Doch duld den raad der grijsheid,
Hoe hoog de glorie reikt van uw verstand en wijsheid!
Keer in u zelven weêr, en ban van uit uw ziel
Die onbetoomde drift! De godenstaf verviel
Van Cronus op zijn zoon, de Olymp eert nieuwe wetten;
't Is niet in onze macht 't voorleden om te zetten.
Zoo buig gedwee het hoofd met heel het godendom!
Wat baat het of uw toorn tot zulk een hoogte klom,
Dat gy u niet ontziet door onbedwongen smalen
De dubble wraak van hem u op den hals te halen,
Wiens strafroê, reeds zoo streng, licht nog verschrikbrer wordt? -
Wellicht mishaagt de taal, die hier mijn boezem stort;
| |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Uw borst, verhard in 't leed, verfoeit genâ te vragen!
Het zij zoo! maar u steeds aan 't ijslijkste te wagen,
En tegen smart en nood te wapenen met haat,
Is dwaasheid. Geef gehoor, Prometheus, aan mijn raad!
Geen machtig koning zwicht voor morrende onderdanen,
En wat hier baten kan is needrigheid en tranen.
Welaan! ik werpe my den donderaar te voet;
'k Bedaar door zachte taal zijn fel verhit gemoed,
Indien 't nog mooglijk is; maar wil die kreten staken
Van oproer, die uw lot nog vreesselijker maken!
Den druk te ontlasten van 't verkropte hart is zoet;
Maar vluchtig is 't genot, en lang de straf, die 't boet.
prometheus.
O ondoordringbaar lot! Gy bleeft voor straf beveiligd,
Ofschoon ge aan ééne zaak met my waart toegeheiligd!
't Zij verre dat 'k de rust die gy geniet benij'!
Maar werd ik 't offer van gevloekte dwinglandij,
Verg gy niet dat 'k mijn lot verdiene door te buigen!
Spil hier geen kostbren tijd, noch tracht my te overtuigen;
Zorg eerder dat ge u zelf niet meê stort in het leed!
oceaan.
Tot heil van andren hebt ge uw wijsheid steeds besteed,
| |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
En nimmer voor u zelf! Waartoe my thans weêrhouên?
Zoo 'k snelle naar Jupyn, 't is in het vast vertrouwen,
Dat gy op mijne beê uw ketens vallen ziet.
prometheus.
De deernis, die uw hart den droeven balling biedt,
De hulp, die gy voor hem met eigene gevaren
Beraamt, vergeet ik nooit! Maar wil die poging sparen!
Ze is vruchteloos voor my, en stelt u zelven bloot!
Of zou het voor dit hart een troost zijn in den nood,
Dat vrienden de ijslijkheid mijns noodlots ondervonden?
oceaan.
Neen! niet om u alleen heb ik my onderwonden
Jupyn te naderen. Mijn broeder Atlas draagtaant.
Zijn ongenâ, als gy. Zijn forsche schouder schraagt
En aard en hemelen, tot straf van vroeger pogen.
Ook Typhoos lot was hard, en heeft my diep bewogen.aant.
Wy zagen hem, den reus, het honderdvoudig hoofd
(Thans kwijnend en verneêrd, van d' ouden moed beroofd)
Ten hemel heffen met een blik die 't al deed beven.
Wy zagen hem verwoed de goôn in 't aanzicht streven,
Die hy alleenig stond. Zijn longen aâmden vuur:
Zijn oog schoot vlam op vlam. Wy tuigden haast het uur,
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Dat hy op Jupiter de zege ging behalen....
Maar 't bliksemvuur daalt neêr en zet zijn woede palen!
De slingerende schicht treft hem het kokend hart,
En kracht en strijdlust zijn verzwolgen in de smart.
Daar lag hy uitgestrekt, als waar' hy zonder leven,
Maar de onbezielde klomp deed wie hem zag nog beven.
Heel de Etna dekte nu den reeds verslagen kop,
En 't aanbeeld van Vulcaan dreunt op haar hoogen top,
Nog veilig. Want de dag zal aan den hemel klimmen,
Dat Etnaas kruin van één zal scheuren, en de kimmen
Bespatten met een vuur, dat op Sicieljes grond
By stroomen vloeien moet. 't Is de eigen Typhoos mond,
Die d' onderaardschen gloed tot vlammen aan zal blazen,
Die vlammen over de aard, die op hem weegt, doen razen,
En toonen dat hy nog, door 't lot onomgezet,
Zijn haat den teugel viert, schoon door Jupyn verplet!
prometheus.
Welnu? Begeert gy meê die ijsselijke plagen
Ten deel? Laat af, laat af zoo stout een kans te wagen!
Voor my, laat my een leed, dat 'k zonder zwakheid lij;
'k Wacht met standvast geduld het eind der dwinglandij.
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
oceaan.
Gepaste reden kan dat einde licht bespoeden.
prometheus.
Neen! 't Is niet in het felst van 't vijandlijke woeden,
Dat zich de ontroerde geest door zachtheid paaien laat.
oceaan.
De poging voor het minst....
prometheus.
Vernedert zonder baat.
oceaan.
Is 't dwaasheid, laat m' in my dien trek van dwaasheid wraken!
't Is wijsheid, soms den schijn van wijsheid te verzaken.
prometheus.
Helaas! dit is te waar.
oceaan.
En gy, gy aarzelt niet,
En stoot de hulp te rug, die u de vriendschap biedt?
| |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
prometheus.
Ik moet. Licht vielt gy reeds dit uur in ongenade.
oceaan.
Van Jupiter?
prometheus.
Van hem.
oceaan.
Ik sloeg den afloop gade
Van uw vermetelheid, en 'k wete wat ik waag.
prometheus.
Zoo ga, en wacht u steeds voor 't geen Jupyn mishaag'.
oceaan.
Ik zie het al te wel, uw haat is niet te teugelen! -
Mijn zeepaard trapt sints lang, en geesselt met zijn vleugelen
De lucht rondom hem heen. Ik voere hem ter rust,
En my uit de aakligheid van dees rampzaalge kust.
(Hy vertrekt.)
| |||||||||
Vijfde tooneel. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
prometheus, de rei.
de rei. - keer.
Doorluchtig godenkroost, uw lijden
Is voor ons meê een bittre smart;
De traan, die wy uw jammren wijden,
Welt uit een fel beknepen hart!
Streng is uw straf, o Vorst der goden!
Maar allerhevigst drukt uw macht
Op hun die zelven eens geboden,
En op hun diep verneêrd geslacht!
tegenkeer.
In de oorden, die uw grootheid zagen,
Prometheus! galmt een kreet van rouw!
Wie dacht het, dat dit heir van plagen
Op 't hoofd van goden storten zou?
Om 't lot der heemlen treurt nu de aarde!
De sterveling beklaagt zijn goôn!
Het lot vooral, dat u weêrvaarde,
Uw vaderzorg voor hem ten loon!
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
tweede keer.
Die Colchis rijken grond bewonen,
En 't heir der manlijke Amazoonen
Betreuren 't onheil dat u trof!
In 't woeste Scythië weêrgalmen jammertoonen,
En paren zich aan uwen lof!
tweede tegenkeer.
Zelfs in deze afgelegen streken,
Die enkel moordend ijzer kweken,
En waar de strijdbre borst verhard voor deernis schijnt,
Voelt zich het mannenharte breken,
Dat gy in zulk een leed verkwijnt!
derde keer.
'k Zag slechts één held, als gy, die goden had tot ouderen,
En onder 't juk zwoegt van hun straf!
'k Zag Atlas vast gespierde schouderen,
Wien Jupiter geheel zijn rijk te dragen gaf,
Den nooit verpoosden last verrichten,
Waarvoor de kracht van goôn zelf scheen te zwichten.
| |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
derde tegenkeer.
't Gebied der zeeën gromt met ongestuime golven
Zijn klachten tegen 't noodlot uit!
Ook de onderwereld is verbolgen:
Des aardrijks bodem dreunt met naar en dof geluid!
't Bezielt zich al van 't medelijden,
Dat we aan uw lot, vervallen heemling, wijden!
prometheus.
Misduid mijn zwijgen niet, o Nimfen! 't Is geen trots
Noch achterhoudendheid. De vreemde keer mijns lots
Houdt op dit tijdstip nog mijn geesten ingespannen!
Hoe! ik, ik door die goôn van uit mijn rang gebannen,
Wier macht, mijn ondergang, ik zelf heb doen ontstaan!
Gy weet het! zegge ik eer wat 'k verder heb misdaan
Uit deernis voor 't geslacht der menschen, door de goden
Vernederd en gehaat, maar die ik hulp geboden
En schier tot halve goôn hersteld heb! Hun bestaan
Was nietig. 't Voorwerp deed alleen het zintuig aan,
Niet meer verbonden aan een werkkring, meer verheven.
De zielskracht sliep. De zelfbewustheid van het leven
Ontbrak als in den droom. Zy stichtten nog op de aard
Geen schuilplaats, voor de kracht van zon en lucht bewaard.
| |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
Een duistre boschspelonk was mensch en dier tot woning,
En niets bestond er dat 't gedierte van hun koning
Nog onderkennen deed; want woest en onbeschaafd
Was heel de kracht des geests aan 't grove lijf verslaafd,
Een hooger vlucht ontwend. - Wie mocht de hemelteekenen
Met de oogen nagaan, en den weg der zon berekenen?
Wie perkte nog 't gebied der jaargetijden af,
Of leerde wat gesternt' het bloeiend voorjaar gaf,
Wat andren 't feestgetij der herfstgodes voorspellen,
Of 't stroomnat met geweld zijn oevers uit doen zwellen?
Door my is 't, zoo zy thans het op- en ondergaan
Der sterren en den stand der heemlen gadeslaan.
Het denkbeeld van getal in vast bepaalde klanken
En beelden uitgedrukt, heeft de aarde my te danken!
Aan my meê, dat de taal, die uit den boezem breekt,aant.
Tot 's werelds uiterste eind en tot de toekomst spreekt,
In teekens afgemaald, naar 't buigen onderscheiden
Van 't spraakdeel, in wiens vorm de toonen zich verspreiden!
'k Deed d' arbeid van den mensch door 't redelooze dier
Verpozen. 't Moedig paard, eens op zijn vrijheid fier,
Leerde ik zich in den toom, die hem bedwingt, verblijden.
'k Deed d' uitgeholden boom op de oppervlakte glijden
Der waatren, toegerust met vleugelen van doek.
Dit waagde ik en nog meer, die ondanks 's hemels vloek
| |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Den diep vervallen mensch gelukkig wist te maken,
Maar ach! geen middel weet om dezen boei te slaken.
de rei.
Gy lijdt, het is te waar, maar verre dwaaldet gy!
Wat ziekte krenkte u dus? Wat wondre razernij
Dreef u in 't dreigend leed? Gy hadt uw lot voor oogen,
En thans zijt ge onbekwaam tot redding iets te pogen!
prometheus.
Ach! tot der menschen heil ontbrak my nooit de macht!
Heb ik niet tegen 't heir der ziekten hulp gebracht?
Wat wisten zy vóór my van heeling voor hun wonden?
Geen balsem kenden zy, maar lagen onverbonden,
En stierven zonder hulp of laafnis. 's Aardrijks schoot
Gaf vruchtloos heilzaam kruid, en de onverbidbre dood
Verraschte steeds een prooi, wier zwakheid zich niet weerde;
Voor dat hun hooger hulp de tooverkrachten leerde
Der godlijke artsenij. Geheimen van het lot,
Zoo diep verborgen voor het oog zelfs van een god!
'k Vermocht u wederom aan 't menschdom te openbaren.
Haast spelde hem de kunst, wat heil of wat gevaren
Hem wachtten; alles sprak tot d' eens verlichten geest.
Den zin des duistren drooms ontwikkelt hy, hy leest
| |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
Zijn toekomst in de vlucht der vooglen, gaat te rade
By bosch- en stroomgedruisch, en slaat elk teeken gade
Met naauwgezet vernuft. De heilige offerand
Ter eer van 't godendom is 't eerst door mijne hand
Ontstoken, en de vlam, die opgolft tot de wolken,
En 't rookend ingewand tot nieuwe orakeltolken
Verheven. Uit het diepst des aardrijks rees de gloed
Van goud en zilver, die het menschdom met den voet
Vertrapte, onwetend nog wat schatten de aard hem baarde
Van vierderlei metaal, waarvan 'k gebruik en waarde
Hem leerde, voor zijn heil zorgvuldig zonder maat.
Ja, deze is de een'ge troost, dien my het noodlot laat,
Dat wat de stervling ooit voor weldaân heeft genoten,
Hem uit Prometheus borst alléén zijn toegevloten!
de rei.
Ja, zorgloos voor u zelf, aan andrer heil gewijd,
Zoo waart gy! Maar het leed waar ge in gedompeld zijt
Is nog door buigzaamheid te ontkomen. O! verneder
Uw hoogmoed, en welhaast groet u de hemel weder
Zijn burger, die Jupyn in wijsheid evenaart!
prometheus.
Neen! Niet langs dezen weg is my het eind bespaard
| |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Van deze ballingschap. Met onoptelbre rampen
Heeft my de wil van 't lot nog opgelegd te kampen;
En ik, ik onderwerp me. O! deze borst heeft kracht
En moed, die met de smert van ijdle kwalen lacht.
Maar om den loop dien zich het noodlot koos te keeren,
Is 't vruchtloos iets getracht. Haar vonnissen vereeren
De goôn; zelfs Jupiter wijkt van haar wet niet af.
Van haar ontstond zijn macht, van haar ontstond mijn straf;
En wat de ziel vermag, is dulden en verwachten.
de rei.
Maar hoe! verwacht gy dan dat weêr de hemelmachten
Verwisslen zullen, en de zetel van Jupyn?
prometheus.
Neen! Blijve dit geheim, en wilt gedachtig zijn
Dat ik van zwijgen slechts mijn redding heb te hopen!
De dwingland moet 't geheim met mijn ontslag bekoopen!
de rei. - keer.
Bewaar, bewaar, o machtig lot,
Mijn zwakke ziel van met den god
Die op d' Olymp regeert in zulk een strijd te treden!
O! winne ik zijn genâ door offers en gebeden!
| |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Ik zal, ik zal hem steeds ontzien,
Hem innig needrig hulde biên!
Want wat, wat baat het hem te tergen,
Voor wiens geweld zich niets vermag te bergen?
tegenkeer.
Waartoe steeds angst en zorg gezocht?
Waartoe een oogwenk heils gekocht
Voor rampen, waar 't verstand geen eind aan kan bepalen? -
Zijn dan ook wy bestemd van ramp in ramp te dwalen,
En is der aardbewoonren lot
Gemeen aan 't leven van een god?
Prometheus! schrikbaar is uw voorbeeld!
Een godheid, tot de straf eens stervelings veroordeeld!
tweede keer.
Ga, roep hen thans ter hulp, die gy gelukkig maakte,
Voor wie gy 't hemelsch heil verzaakte!
Wat is het sterfelijk geslacht?
Wat is zijn aanzijn? Wat zijn macht?
Een schim, een schaduw, die een oogwenk doet verschijnen,
Een oogwenk wederom verdwijnen,
Blind voor 't gevaar, dat hem omgeeft aan alle kant!
Zal u hun dankbaarheid bevrijden van uw band?
| |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
tweede tegenkeer.
O! moet ik u mijn groet in rouwgezangen brengen?
Moet ik hier tranen, zuchten plengen?
Ik, de eigen die in vroeger tijd,
Den dag aan uwen echt gewijd
Weêrgalmen deed van andre zangen,
Door 't heilgejuich der zeêgoon opgevangen,
Toen 'k zuster Hesioon uw liefde in de armen bracht?
O ommekeer van 't lot, wie had u ooit verwacht!
| |||||||||
Zesde tooneel.
prometheus, iö, de rei.
iö.
Waar ben ik? wat geslacht van menschen voedt dees grond?
Wat zie ik? aan den top van deze bergen
Een godheid vastgesnoerd? Wat schrikbaar vonnis bond
Hem aan dit foltertuig?
(Tot Prometheus.)
Mag 'k u een antwoord vergen,
O! zeg my, waar my 't lot gebracht heeft op dees stond?
| |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
Helaas! hoe wreed is 't nog op my verbolgen!
Hoe rustloos voel ik my vervolgen
Door 't duizendoogig spook, dat leefde voor mijn straf,aant.
En dat, vergeefsch verzwolgen in het graf,
My nog van killen schrik de wereld door doet zwerven!
Laat my in 't eind, o goden, rust verwerven!
Ik val van angst, 'k val van vermoeinis neêr! -
De poorten van de hel heroopnen zich, en geven
De schim van Argus de aarde weêr!
Ik zie het monster om my zweven,
Het volgt my waar ik sta, 't bewaakt op nieuw mijn schreên....
Nog ruischt de toon der rietpijp door mijn zinnen,aant.
Die eens vermogend was den woestaart te overwinnen,
Maar machtloos thans! - Waar, waar voert gy my heen,
O Jupiter? Van waar die reeks van plagen
Op my, die ach! uw deernis slechts verdien?
Moet eerst de laatste van mijn dagen
Het einde dezer foltring zien?
Of zoo ik misdaân heb te boeten,
Zoo splijte de aarde voor mijn voeten,
Of zij my de afgrond van de zeeën tot een graf!
Uw bliksem moge my verpletten!
De doodwond zal alleen my van mijn leed ontzetten!
'k Ben afgefolterd, 'k zal bezwijken in mijn straf!
| |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Bespoedig slechts het uur, bespoedig 't op mijn smeken!
de rei.
Hoort ge uit het hart der maagd den kreet der wanhoop breken?
prometheus.
Ik hoor den kreet der maagd, vervolgd door Junoos haat,
Eens door Jupyn geliefd, thans door Jupyn versmaad.
Het kroost van Inachus treedt tot ons, moê van 't zwerven,
En 't hijgen naar een rust, die zy te lang moest derven.
iö.
Wie noemt mijn vader in dit oord? -
O! onderrichte my een woord,
Één woord slechts, wie gy zijt, en waar my 't noodlot voerde?
Wie zijt ge, gy wiens stem mijn ziel zoo diep ontroerde?
Die, ongelukkig zoo als ik,
Mijn naam, mijn afkomst toont te weten,
En de oorzaak van dien helschen schrik,
Waar Iöos geest zoo wreed van is bezeten? -
Wie is er, buiten my, die dus, dus schuldloos lijdt?
Gy ziet het offer van den dolsten minnenijd! -
O gy, dien alles my een hemeltelg doet denken!
Kunt ge Inachus wanhopig kroost
| |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
Een enkel oogenblik van troost,
Een enklen straal van licht omtrent haar toekomst schenken?
prometheus.
Vraagt gy my, wie ik ben? 'k verheel mijn naam u niet,
Verbonden als wy zijn door eenerlei verdriet!
Gy ziet Prometheus hier, den vriend der stervelingen!
iö.
Prometheus? En wie dorst u in dees ketens wringen?
prometheus.
De handen van Vulcaan, het vonnis van Jupyn.
iö.
En welk een gruwelstuk kon hiervan de oorzaak zijn?
prometheus.
Ik meldde u de oorzaak reeds: mijn weldaân aan de menschen.
iö.
Voldoe nog met een woord den billijksten der wenschen!
Hoe lang nog zwerve ik rond ten prooi aan 't eigen leed?
| |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
prometheus.
Ach! zwijge ik hier van eer! Wat baat u dat ge 't weet?
iö.
Verberg, verberg my niets, wat lot me ook zij beschoren.
prometheus.
Wat ik u melden zou, zoudt gy met wanhoop hooren!
iö.
't Is zulk een wijsheid niet, wier weldaad ik behoef.
prometheus.
Wel nu dan! 't is uw wil; 'k zal spreken.
de rei.
O vertoef
Een wijl! 'k Voel Iöos klacht geheel mijn borst doordringen!
Ach! mochten wy den loop dier lotverwisselingen,
Wier storm haar voor ons voert, vernemen uit haar mond,
Voor dat uw godspraak hier des hemels wil verkond'!
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
prometheus.
Ontvouw ons, droeve Nimf! door wat gebeurtenissen
Gy 't vaderlijk gebied sints reeds zoo lang moet missen?
Gy hebt de zusteren van Inachus gehoord!aant.
Verstoot haar bede niet, zy sproot uit deernis voort.
Een deernistraan geeft lucht aan 't teêrgevoelig harte:
't Verwekken van dien traan verlicht de zwaarste smarte!
iö.
'k Gevoel in my geen kracht uw reednen te weêrstaan;
't Verhaal dat gy my vergt vang 'k zonder dralen aan.
Maar ach! mijn voorhoofd wordt van droefheid overtogen
En schaamte, dat ik dus my toone voor uwe oogen;
En 'k bloos, schoon schuldeloos, om 't geen my zoo ver bracht.
De kindschheid pas ontgroeid, ontwaarde ik nacht op nacht
Een wondre, zachte stem, dus fluistrende in mijn ooren:
‘Gelukkige, waartoe het heillot u beschoren
Ontweken? Jupiter verlangt u tot zijn bruid!
Hy brandt van min voor u; gy, Iö, vlied van uit
Uws vaders watergrot naar Lernaas breede weiden!
De koning van d' Olymp zal daar uw komst verbeiden.’
'k Bepeinsde heel den dag het wonder van den nacht,
Onzeekrer ieder stond, hoe meer ik 't overdacht.
| |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Was ik door de ijdelheid eens vluggen drooms bedrogen?
Of daalde wezenlijk een stem van uit den hoogen,
Den wil verkondigend van Jupiter? In 't end
Maakte ik mijn droeven staat aan Inachus bekend.
De grijzaart hoorde en schrikte. Een menigte van boden
Verspreidde zich alom om 't antwoord van de goden
Uit Pythoos heiligdom en 't Dodoneesche bosch
Te lokken. Doch vergeefs. De taal des zonnegods
Bleef duister en verward, en de eikenboomen zwegen; -aant.
Tot we eindelijk op eens 't verplettrend antwoord kregen,
Dat ons en ons geslacht de bliksem van Jupyn
Verdelgen zou, zoo 'k nog mocht wederspannig zijn;
En dat zijn hooge wil reeds voorlang had besloten,
Dat my mijn vader uit zijn armen moest verstoten
En nimmer weêrzien mocht. Wanhopig scheidden wy,
Rampzalige offers van de scherpste dwinglandij.
Doch onderwerping zelfs mocht Iö niet meer baten!
Ik had den grijzaart naauw en zijn verblijf verlaten,
Of 'k zag my dus misvormd! Mijn voorhoofd, eens zoo fieraant.
Op d' eerbren maagdenblos, verlaagt my tot het dier.
Maar weinig nog: gezweept door angsten zonder voorbeeld,
Zag 'k, Lerna in het eind genaderd, my veroordeeld,
Eens herders wenk te ontzien, die 't honderdvoudig oog
Steeds wakende op my richtte, en last had van omhoog
| |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
Mijn schreden gâ te slaan, en me op 't wreedaartigst kwelde.
'k Weet niet wat keer van 't lot dat gruwzaam monster velde.
Hy viel. Maar 't helsche beeld leeft in mijn zwak gemoed,
En spreidt me een nieuwen schrik door 't fel verhitte bloed.
Zoo vluchte ik voor my zelf wanhopig over de aarde,
En zoek vergeefsch den dood. - Welaan, ik openbaarde
U de oorzaak en den loop van mijn hardnekkig leed;
Ontvouw my 't oovrig thans, zeg moedig 't geen gy weet.
Ik smeek, verbloem my niets uit ijdel mededogen:
Ik vrees niets erger thans, dan dat 'k dus werd bedrogen!
de rei.
O dag van nooit beproefde smart!
Hoe wordt op ieder stond mijn hart
Door slag op slag van een gereten!
'k Zie goden uit hun rang in d' afgrond neêrgesmeten:
Ik zie de onnoozelheid verdrukt
En onder jammeren gebukt,
Waar 'k nooit me een denkbeeld van kon maken!
Hoe wenschte ik, ach! Prometheus boei te slaken!
Hoe meng 'k mijn tranen aan uw klacht,
o Iö! Dat voor 't minst mijn rouw uw smart verzacht'!
| |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
prometheus.
Gy treurt om haar verhaal. Gy zult nog bittrer treuren,
Wanneer gy weten zult het geen nog moet gebeuren!
de rei.
Zoo spreek! wy luisteren. Deel haar een uitzicht meê
Op 't end, hoe ver nog af, van haar onlijdlijk wee!
prometheus.
Uw ongeduld heeft thans geen uitstel meer te wachten.
Gy, Iö, geef gehoor, en wapen u met krachten!
Gy zult van my verstaan hoe en tot welk een tijd
Gy 't offer nog moet zijn van min en minnenijd!
Het Oosten roept u 't eerst. Gy zult uw schreden wenden
Naar 't woeste Scythië, wier onbeschaafde benden
Geen vaste haardsteên, maar slechts tenten, met hun rond
Gedragen kennen, en verplaatst op ieder stond.
Zoek geen gastvrijheid daar, maar schuw hen na te komen.
Trek door dit aaklig oord in allerijl, de stroomen
Der zee langs, die 't bespoelt, tot aan Hybristes vloed.
Treed daar den oever op, tot waar die stroom den voet
Des Caucasus ontspringt, die de aarde met de kimmen
Tot één te voegen schijnt. Gy moet dien overklimmen,
| |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
En keeren u naar 't Zuid. Hier wordt door de Amazoon
Naby Thermodons vloed u teedre hulp geboôn,
En de enge zee getoond, die gy moet overvaren,aant.
En die aan 't nageslacht de erinn'ring zal bewaren
Dat gy door dezen weg het andre werelddeel
Bereikte! - Gy verschrikt, 't geen 'k spel schijnt u te veel!
Onnoozle, kent Jupyn of deernis of genade?
Om u versmaadde hy in dartle lust zijn gade;
Maar om dier liefde wil u hulp of troost te biên....
Wacht dit van hem niet, die gewoon is niets te ontzien!
iö.
O goden!
prometheus.
Iö, moed! en wil die wanhoop smoren!
Gy eischte dat ik sprak. Gy hebt nog meer te hooren.
de rei.
Helaas! is nog de maat dier rampen niet vervuld?
prometheus.
Niet vóór het tijdstip, dat gy straks vernemen zult.
| |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
iö.
Gy, goden, die my haat! ach! ware ik nooit geboren,
Of in de wieg gesmoord! Maar neen! 't was my beschoren
Te leven tot een spel van uwe heerschappij!
Doch ik, ik-zelf, wat draal 'k? Waartoe niet zelve my
Ter neêr geslingerd van dees rotsen tegen de aarde,
En 't lot te leur gesteld, dat my uw wreedheid spaarde?
prometheus.
Hoe dus vervreemd van geest? Wat zwakheid spoort u aan,
Het op u rustend leed door zulk een stap te ontgaan?
Wat zoudt gy, die u dus door wanhoop laat vervoeren,
Indien ge u, zoo als ik, aan ketens vast zaagt snoeren,
Waarvan geen dood my redt, die eeuwig leven moet,
Ja, eeuwig lijden, zoo my 's dwinglands val niet hoedt?
iö.
Zijn val? Wie waagde 't ooit hem naar de kroon te steken?
prometheus.
'k Voorspel, ik zie den tijd, die u en my zal wreken.
| |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
iö.
Wie rukt de koningstaf uit een zoo forsche hand?
prometheus.
Zijn eigen roekloosheid, een dwaze huwlijksband.
iö.
Heeft hy de gade dan, die hy zich koos, te vrezen?
prometheus.
Zijn eigen kroost zal eens de schrik zijns vaders wezen,
Zoo hy mijn boei niet slaakt, en dus zich zelf behoedt.
iö.
Wie anders brak dien los?
prometheus.
Een held van uit uw bloed.
iö.
Is 't mooglijk? Van mijn kroost hebt gy uw heil te wachten?
| |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
prometheus.
Van 't kroost uit uwen schoot na dertien nageslachten.
iö.
't Is duister voor mijn geest, wat my uw mond voorspelt.
prometheus.
Welaan! u zij de keus, wat wenscht gy dat ik meld',
Of d' afloop van uw reis, of d' afloop van mijn plagen?
de rei.
Ontzeg ons niet, kan 't zijn, van beiden te gewagen!
Haar hebt ge 't een beloofd, vergun aan onze beê
Het ander: één gevoel treft ons om beider wee!
prometheus.
Gy, wie uw deernis noopt den balling niet te laten,
Hoe wreed hem 't lot vervolgt, hoe fel de goôn hem haten,
Wat zoude ik ooit uw beê, ontsproten uit een zucht
Van weldoen, afslaan? neen! En gy, schep eindlijk lucht,
Beklagenswaarde maagd! wy zijn aan 't eind gekomen
Der rampen, die uw jeugd, uw onschuld overstroomen.
Ik meldde u langs wat weg gy uit dit werelddeel
| |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
't Naburig Azie zult intreên, een tooneel
Van nieuwen schrik. Hier hebt ge Phorcys kroost te mijden,aant.
Wien beide zon en maan 't weldadig licht benijden,
Het menschdom hatend, en van wederzij verfoeid
Door al wat sterflijk is. Een nest van slangen broeit
Op 't hoofd wiens aanschijn moordt. Wacht, wacht u haar te naderen!
Vermijd de reuzen ook die 't oevergoud vergaderen
Der Arimaspias. Met één oog uitgerustaant.
Aâmt hun misvormd gelaat de moord- en plonderlust.
Gy, waan geen vreemdlings recht by deze monsters heilig!
Nu opent zich voor u een landstreek meerder veilig.
U buigt de Egyptenaar zijn schedel, zwart geblaakt
Door 't zonvuur, waar geen wolk een frisschen droppel slaakt!
Heil, heil u, wen de Nyl zijn zegenende golven
Zal rollen voor uw oog! Het lot, zoo lang verbolgen
Bevredigt zich; de grond, waarop gy d' eersten troost
Erlangt, is uw gebied, is 't erfdeel van uw kroost!
Ziedaar hetgeen me 't lot veroorlooft u te ontdekken:
En moog' die godspraak u een nieuwen moed verwekken!
Of twijfelt gy, en heeft mijn taal nog duisterheid?
Spreek! waar ik helpen kan, vindt me Iö steeds bereid.
de rei.
Heb dank, doch duld met een dat wy nog meer verwachten!
| |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
prometheus.
Van 't geen 'k heb toegezegd, kunt gy u zeker achten.
O telg van Inachus! ten teeken dat mijn mond
Hier 't echte vonnis van het strenge lot verkondt,
Zal u mijn kennis zijn van reeds vervlogen tijden.
'k Zal hier heel d' omvang niet van uw langdurig lijden
Herhalen! Dat ge u slechts het uur herinn'ren mocht,
Toen gy Thesprotië en Dodones bosch bezocht!
Gy zaagt, terwijl gy vloodt, de godgeheiligde eiken
Hun takken neigen naar den grond en tot u reiken,
En murmelen u toe: heil, gade van Jupyn!
Maar ach! dit kon geen troost by zoo veel jammren zijn.
Uw angst verdubbelde; de wanhoop gaf u krachten;
Gy vloodt langs 't strand der zee, die volgende geslachten
Benoemen zullen naar den naam dien gy nog draagt,
En ijldet naar dit oord! - Gy ziet, bedroefde maagd,
Dat ik uw noodlot ken! 'k Weet wat gy hadt te lijden,
En nog te lijden hebt; maar 'k spel u beter tijden.
Daar waar de Nyl zijn vocht aan 't zilte zeenat mengt,
Daar snelt der goden Vorst u in 't gemoet. Hy wenkt:
Nu gaan uw smerten zich in louter vreugde keeren.
Zoo ver de Nyl zich strekt, zal uw geslacht regeeren.
Een fiere heldenstam zal spruiten uit uw schoot,
| |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
En bloeien de eeuwen door. Een' hunner zal de noodaant.
Met vijftig dochteren naar Argos wederbrengen,
Om aan zijn broeders bloed het zijne niet te mengen.
Vergeefs! In Argos zelf vervolgt een vijftigtal
Van minnaars 't huwelijk, dat hen verdelgen zal.
Want hier, hier moet de nacht geen minvlam zien ontbranden,
Maar tuigen mannenmoord, gepleegd door vrouwenhanden.
Slechts ééne, ééne enkle maagd ontziet haar echtgenoot,
En toont zich vrouw, en waard haar afkomst uit uw schoot.
Met haar geredden gâ zal ze Argos rijkskroon dragen,
En hy, wiens heldendeugd heel 't aardrijk zal gewagen,
Dat hy verlossen moet van monsters zonder tal,
Die me uit een foltering van eeuwen redden zal,
Moet spruiten uit dit bloed. Zie daar den wil der goden,
En 't geen ik melden mag; en meer is my verboden!
iö.
Gezegend tijdstip, spoed, spoed aan!....
Maar wat bedriegelijke waan
Gelogenstraft door de angst, waarvan 'k my voel bespringen!
Neen! zelfs in d' afgrond van het graf
Hoop ik geen eind aan dees mijn straf!
Verheugt, verheugt u, hemelingen,
In 't geen onschuldige Iö lijdt,
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
En gy vooral, neem wraak, onzaalge minnenijd!
'k Bezwijk niet, neen! noch ben bestemd te sterven!
Ik ben bestemd van smart tot smart,
Van foltering in foltering te zwerven,
En enkel wanhoop is de toevlucht van mijn hart!
(Zy vertrekt.)
de rei. - keer.
Met recht, o sterveling! met recht
Schuwt gy een ongelijken echt!
De liefde stort in onafzienbre rampen,
Als zy verbinden wil hetgeen het noodlot scheidt.
Ge erkent u machteloos om tegen dit te kampen,
En wien by u zijn gunst een troon heeft toegezeid,
Slaat op geen herdersmaagd een blik van tederheid!
tegenkeer.
Rampzalige Iö, ach! uw lot
Sproot uit de liefde van een god!
Wie dacht haar ooit gedoemd tot zulk een lijden,
Om wie der goden Vorst verliefde zuchten slaakt?
En wie, wie zou haar thans die hooge gunst benijden,
Daar Junoos minnenijd zoo vreeslijk om haar waakt,
En voor de onnoozle maagd een hel van de aarde maakt!
| |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Slotzang.
Slaat nooit op ons, o goden, de oogen neêr!
Zij ons een gâ bestemd van uit het rijk der zeeën!
Ons needrig hart verlangt niets meer,
En siddert om de bron van Iöos weeën!
prometheus.
En echter zal die trots zich eenmaal diep vernederen!
Dat hart zal beven, dat geen liefde kan vertederen,
Geen wanhoopkreet doordringt. Gy werkt uw eigen val,
Vrijmachtbre Jupiter! De vloek uws vaders zal
Zich eens vervullen! Ja, de grijze godenkoning,
Verstoten door zijn zoon van uit de hemelwoning,
Moet zich gewroken zien, wanneer die zelfde zoon
Door eigen overmoed zal tuimlen van den troon!
Uw donder moge nog verschriklijk om ons grommen:
Eens zal zijn schrikgeluid in uwe hand verstommen!
Uw bliksem moog nog de angst verspreiden over de aard:
Voor al dien praal van macht is 't Noodlot niet vervaard!
De kroon wankt op uw kruin; gy zult uw gruwlen boeten!
Onmijdbaar is uw val, of 'k zie u aan mijn voeten!
Ziet gy den vijand niet, die u verpletten moet?
| |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Met vlammen, ijslijker dan heel uw bliksemgloed,
Bestormt hy uw Olymp. Zijn hoofd reikt tot de starren;
Hy trapt van krijgsdrift, en doet d' afgrond opensparren!
De bergen daavren, en de zee ontspringt haar bed!
En gy, gy stort ter neêr! Van zulk een slag ontzet,
Ziet Pluto u vol schrik 't gebied der hel betreden;
Terwijl het menschdom juicht, dat eindelijk zijn beden
Verhoord zijn door dat Lot, dat eenig 't Al regeert,
En dat de goden zelf, als 't Hem behaagt, verneêrt!
de rei.
Wat waanzin, laat, laat af dus Jupiter te tergen!
prometheus.
Wat zou ik dees mijn wensch den dwingeland verbergen?
't Is waarheid, wat 'k verkond'! Daar leeft een hooger macht,
Uit wie de zijne daalt!
de rei.
Maar nog, nog heeft hy kracht
U om zoo stout een taal op 't ijslijkst te kastijden.
prometheus.
Mijn dood vermag hy niet, en 'k heb geleerd te lijden.
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Verneêre zich wie wil voor dwingelandentrots,
Prometheus kent geen vrees; zijn boezem is van rots,
Wanneer het rechten geldt die hy niet mag verzaken! -
Maar 'k zie Mercurius dit eenzaam oord genaken.
Wat of zijn komst ons brengt? - De bode van Jupyn,
Den Oppervorst der goôn, zal hy niet lang meer zijn!
| |||||||||
Zevende en laatste tooneel.
prometheus, de rei, mercurius.
mercurius.
Hardnekkige, wiens list het heiligste aan dorst randen,
En goôn verachten; die met doemenswaarde handen
Het vuur, tot hunne dienst ontglommen, aan 't geslacht
Der slijkbewoon'ren, als uw eigen weldaad, bracht!
De Koning van de goôn gebiedt u my te melden,
Wat gruwzaam huwelijk uw woeste orakels spelden
Dat hem van 't wettig rijk een dag verstoten zou!
'k Verwacht, Prometheus, hier geen tegenstand. Ontvouw
De waarheid zonder kunst en trouweloos verdichten!
Of waant gy dat Jupyn voor uwen wil zal zwichten?
| |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
prometheus.
'k Erken in deze taal en schaamtloos trotschen toon
Den zendling van een Vorst, zijn scepter ongewoon.
Onnooslen! waant u vrij in uwe hemelwallen
Beveiligd tegen 't lot! 'k Zag reeds twee goden vallenaant.
En zinken van hun troon in d' afgrond. Dieper schand
Verwacht by sneller val den derden dwingeland!
En my, my zou 't geweld dier pas verheven goden
Doen siddren? Mijn gemoed zich krommen voor die snooden?
Ga, Jongling, keer te rug naar die u herwaarts zond!
Het antwoord dat gy vergt komt nimmer uit mijn mond.
mercurius.
Die hoogmoed heeft sints lang u 't levenszoet verbitterd.
prometheus.
Voor al den hemelglans, waarvan uw slaafschheid schittert,
Ruilde ik de wreedheid niet van 't noodlot dat ik lij'.
Geketend aan dees rots, mijn foltertuig, maar vrij,
Zie 'k met verachting neêr op u en uws gelijken,
Die voor dit nieuw gezag met kruipende eerbied wijken.
| |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
mercurius.
Zoo is de droeve staat, waarin gy thans verkwijnt,
Nog zalig in uw oog, zoo 't uit uw reednen schijnt?
prometheus.
Treff' zulk een zaligheid mijn vijanden! 'k Benijde
U 't laf genoegen dier bekentnis niet, ja, 'k lijde,
En plagen, zoo als gy verdiend hadt te ondergaan!
mercurius.
Hoe! ik? Wat heb ik toch tot uwe ramp misdaan?
prometheus.
Mijn fel getergde haat kan geen der goôn verschoonen,
Die met een ijzren hart mijn braafheid dus beloonen!
mercurius.
Wat woeste ziekte heeft uw geestkracht dus ontsteld?
prometheus.
De haat voor laagheid en voor wetteloos geweld.
| |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
mercurius.
O! zoo gy heerscher waart, wat lot werd ons beschoren!
prometheus.
Helaas!
mercurius.
In 't hemelsch hof doet nooit zich weeklacht hooren!
prometheus.
De tijd treedt langzaam voort, en voert mijn antwoord meê.
mercurius.
Zoo weigert gy dan steeds voldoening aan mijn beê,
En laat my zonder vrucht, gelijk een slaaf, hier wachten!
prometheus.
Slaaf zijt ge, en als een slaaf zal ik u immer achten!
Maar wat toch geeft u hoop dat ik verandren zal,
Voor dat dees vuige boei van om mijn leden vall'?
Geen straf, geen pijniging, geen ons bedachte vonden
Doen ooit mijn veege borst de orakelstem verkonden.
Zoo plettere de schicht des Donderaars mijn kruin,
| |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
En keer' zijn dolle storm heel 't aardrijk tot een puin!
Ik buig niet, en 't geheim dat hem zoo wreed doet zorgen,
Blijft voor zijn angstig oog, zoo lang hy heerscht, verborgen.
mercurius.
Wat baat dit aan uw leed?
prometheus.
Ik heb het dus bepaald.
mercurius.
Ontzie de stormen, die den weg waarop gy dwaalt
Bedreigen, en keer weêr!
prometheus.
O! staak dit ijdel pogen!
Gy hadt dees strandrots eer dan mijn gemoed bewogen.
Ik voer geen vrouwenbloed, om bevend voor een troon
Te knielen, of den glans van een geroofde kroon
Te aanbidden, recht en eer lafhartig te verlaten,
En smeken om de gunst van wien 'k het felst moet haten!
In zulk een gruwelstuk vervalt Prometheus niet!
| |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
mercurius.
Vergeefsch dan is de raad, dien u mijn vriendschap biedt.
Geen rede kan het staal van uw gemoed doordringen.
Maar vruchtloos worstelt gy om u den nood te ontwringen,
Als 't jong en vurig ros, dat in zijn teugels woedt:
Als hy zult ge in het end bezwijken. De overmoed
Baat weinig, waar geen macht gereed staat haar te sterken.
Doch is geen bede in staat uw redding te bewerken,
Zoo hoor voor 't minst het lot verhonderdvuldigd wreed,
Dat langer tegenstand u zal berokk'nen. Weet
Dat Jupiter dees rots van uit zijn wortel rukken,
U zelven, door de lucht geslingerd met zijn stukken,
Geen rustplaats gunnen zal, dan in het diepst der hel.
Daar opent zich voor u een nieuwe jamm'renwel;
Daar zult ge uw vrijheid nog in schrikbrer boei betreuren;
Daar zal u de adelaar het ingewand verscheuren,
Herlevend telkens tot vernieuwing van een pijn,
Uw godenleven lang bestemd uw straf te zijn;
Zoo niet een held verrijst, die in het rijk der plagen
Met onvertsaagden voet zich levende durft wagen,
En u te rug voert in het lang gemiste licht.
Beraad u naar dit kort maar onvervalscht bericht
Der toekomst! 't Past geen god door Jupiter gezonden,
| |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
Verachtbre striktaal voor orakels te verkonden.
En o! dat niet altoos onbuigbre hovaardij
U meer dan wijsheid, meer dan heel uw aanzijn zij!
de rei.
Uw rede, zendling van Jupyn, heeft ons bewogen.
Ja, overdreven trots, Prometheus! blindt u de oogen!
Durf ze oopnen! 't Is den man, die wijsheid mint, geen schand
Zich te onderwerpen aan den invloed van 't verstand.
prometheus.
Om my mijn toekomst te openbaren
Had ik geen hemelboô van nooden. 'k Ken Jupyn:
Wat dan zijn felste haat kon my beschoren zijn?
Het onweêr moog zich om mijn hoofd vergâren!
Ontbrand' de bliksem van rondom,
En laat zich 't woedende gegrom
Der stormen aan 't geknal des schorren donders paren!
De bevende aarde splijte, en oopne zich de hel!
En dat de zee tot aan de wolken zwell'!
Laat my die zelfde schok in 't diepst des afgronds voeren,
Waar een onbreekbre band mijn leden klemmen zal!
Geen kwelling zal mijn vrij gemoed ontroeren!
Mijn leven en mijn wil zijn hooger dan 't geval!
| |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
mercurius.
Zijn onbetembre zinnen dwalen!
De vrees der opgehoopte kwalen,
Die hem bedreigen, voert de rede hem niet weêr!
Gy, schoone Nimfenrei, wier troost hem bijstaat, keer
Naar veilger oord, en dat een snelle vlucht u hoede
Voor 't enkele geraas van 's hemelskonings woede!
de rei.
Wy volgen nimmer dezen raad;
Hy is ondraaglijk aan onze ooren!
Ik heb den lafaart steeds gehaat,
Die d' ongelukkige overlaat
Aan 't onheil dat hem staat beschoren.
Wy deelen in zijn jammerlijken staat,
En kozen, kon het zijn, eer met den held te sneven,
Dan met den smet van snood verraad te leven.
mercurius.
Zoo wijt u zelve 't kwaad dat u bereiken moog',
En waagt het nimmer op Jupyn de schuld te laden,
Als of 't u dreigend leed ontgaan was aan uw oog!
Gewaarschuwd voor zijn toorn, zijt gy 't die onberaden
| |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
U in gevaren storten gaat,
Waarin geen naberouw uw roekeloosheid baat!
(Hy vertrekt.)
prometheus.
De godspraak wordt vervuld: de daavrende aarde
Scheurt weg: het bliksemvuur, dat zich aan 't zwerk vergaarde,
Is losgebroken, en geheel de trans ontgloeit.
De donder gromt, de noodstorm loeit,
Het stof stijgt op in reuzige kolommen,
De zee, ontwassen aan haar perk, is opgeklommen
Tot aan de hemelen, die neigen tot hun val!
't Is alles zaamgespannen in 't Heelal,
Om mijn gemoed tot slavernij te dwingen!
Gy, Godheid, waar 'k uit wierd, die over stervelingen
En goden 't alziend oog, de tijden door, laat gaan!
Getuig gy wat ik lijde, en wat ik heb misdaan!
(Hy verdwijnt.)
1819.
|
|