Vijfde toneel.
Academi. Logen. Achterc. Spiit. Bedroch.
Aca. Wel wat rumoer is daar? Wat zal ons hier ghebeuren.
Log. Wy komen om het al, wat uws is, te verscheuren.
Acht. Verscheuren niet alleen, maar dempen t'eenemaal
V naam en heughenis, en deze groote zaal
305.[regelnummer]
Ter neder rocken, dat den eenen steen op d'ander
Niet blyve, dat is ons voornemen met malkander.
Aca. Ghy luyden hoort my eerst. Lo. Daar baat u geen schoon-praten,
Ghy moet nu neer. Aca. Waarom? L. Maar om dat wy u haten.
En wilt ghy meer bescheyt, zo ziet dat ghy het krijght.
| |
310.[regelnummer]
Aca. Maar staat in reden toch. L. Ick raad' u dat ghy zwijght.
Aca. Maar zeght my wie ghy zijt. Lo. Ick ben de boose Loghen.
Acht. En ick de Achterclap. Ac. 't Is niet in u vermoghen,
In 't alderminste my, gheringhen hoop, te deeren,
Doet vry al wat ghy wilt, ick zal my wel verweeren,
315.[regelnummer]
Want als ick wil, ken ick u 't lieghen wel verbien.
Acht. En of ghy 't ons verboodt, dan heb ick zulcke lien
In 't werck, die met Octroy en Previlegi lieghen.
Aca. 't Moeyt my dat dat volck haar van u luy laat bedrieghen,
Want als zy weten dat de haat die zy my draghen
320.[regelnummer]
Alleene maar bestaat uyt valsche nijts aanklaghen,
Ick ben verzekert dat zy, die my haten nu,
My lieven zullen, en dan dootlijck haten u.
Lo. Schuyf Achterklap. A. Ick schuyf. L. Trect noch eens met u allen.
Daar speelt de Duyvel mee, nochtans ghy most nu vallen.
325.[regelnummer]
Acht. 't Bedroch zey dat de voet, daar op de pronckster zat,
Noch vasticheyt noch schoor, noch eenich steunsel hadt.
Bed. Ick had het van de luy voor waarheyt hooren zegghen;
Maar nu bevind' ick dat wy 't moeten laten legghen.
Log. Ick scheyder zo niet van, kom doen wy noch een torren.
330.[regelnummer]
Valtse niet heel daar val ten minsten wel een horren.
Vry noch een reys, wel aan, ey lieve luy! treck toch.
Acht. Zoo ghy niet stijf en treckt, erch-listighe Bedroch,
Wy moghender met schand' terstondt dan wel uytscheyden.
Bed. Ick treck alleen zo veel als ghy luy met u beyden.
335.[regelnummer]
Het varcken is te loos, zy heeft het al ghemerckt.
Aca. Ey snoode toveres! die nu bedeckt'lijck werckt,
Dat onder vrientschaps schijn. Ist dat dat ghy beloofden
Met schoone woorden, daar ghy mijn verstandt me roofden?
My sweerende ghetrouw' te zijn in alle dingh,
340.[regelnummer]
En zijt ontrouw' in als, met valsche rekeningh.
Met het na-kaken van veel vry ghesproken woorden,
Zoeckt ghy my na u aart dus schellems te vermoorden?
Versocht ghy daarom myne vrientschap met een brief,
Zoo zeer ootmoedelijck? die 'k, 't zy u leet of lief,
345.[regelnummer]
Elck toonen zal. Van hier, van hier, ghy moet verhensen.
Fy, nu gheloof ick van mijn leven gheen meer mensen.
Acht. Al lang ghenoech ghekaackt. En wort ghy noch niet quaat?
| |