| |
| |
| |
| |
Het eerste toneel.
Academi. Melpomene. Talia. Mvsae.
Der Philosophen Vorst seyt dat een groot ghemoet
Niemant en wijckt, veel minder yemant hinder doet.
Och waar die spreuck ghegrift in yeder eens ghedachten,
Wy souden dan zo niet met vuyle leugens trachten
5.[regelnummer]
Ons even menschen te bekliecken: maar in plaats
Wanneer de leugentaal en achterklap yet quaats
Begon te kakelen, het sy oock van wat luyden,
Behooren wy het quaat, zoo 't quaat is, wel te duyden,
Of immers daar van stil te swygen, en vermoen
10.[regelnummer]
Het best daar of: wy souden niemant dan misdoen,
Noch reden gheven om ons rechtelijck te haten,
Ghelijck nu dickwils beurt door 't onghebonden praten.
Voor my, ick weet het wel, hoe qualijcken ghy kondt,
Talia vrolijck hert, u snaterende mondt
15.[regelnummer]
Tot noch toe snoeren, zo dat ghy u onderwonden
Seer menichmalen hebt met woorden ongebonden
Te spotten, en alzo personen op haar seer
Gheraackt, die 't nemen als gequetst te zijn in eer.
Toch hier in leyt de faut dat sy zijn met ghebreken,
20.[regelnummer]
En dat ghy niet en kent nalaten 'tschemper spreken.
Nu dan, terwijl de mensch heeft altijt wat gebrecks,
En ghy daar teghens weer berispich en goedt gecks,
Zo geckt in 't hondert heen, met niemant in 't bysonder,
Noemt niemants naam tot spot op u Toneel van wonder.
25.[regelnummer]
Dat denck ick sult ghy wel nalaten, maar ghy moet
| |
| |
Voor alle dingen oock wel letten wat ghy doet,
Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschryven,
Dat yeder mercke wat ghy seggen wilt, maar blyven
Wat verder buyten schoots, en segt dan vry al wat
30.[regelnummer]
Den mensch mistaat, dat sal in sulcken grooten stadt,
Als dit is, nimmer u ontstaan, met zo te kaken,
Of ghy sult blindelings of d'een of d'ander raken.
En dat is wel gedaan, want ghy dan sonder haat
In 't wroegen 't hert bestraft het onbekende quaat:
35.[regelnummer]
Daar 't kenlijck quaat hier voor de Werelt t'openbaren,
Niet anders u en ken dan haat en afgunst baren,
En 't zo wel maken met u lasterende spot,
Datmen u aan den mondt oock hangen soud' een slot,
Met meerder reden, als u susters diese stom
40.[regelnummer]
Tot seven maackten toe, en niemant weet waarom.
Dan 't is my wel bekent. t'Was ongheleerde nijt,
Die 't speet, dat hier oock soud' de wetenschap haar vlijt
Aanwenden, om wt liefd' de burgery te stichten,
En met de fackel van de duytsche taal toe lichten.
45.[regelnummer]
Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal,
Dat duytsch-man ken in duytsch zo wel doen als een waal
In walsch, als grieck in griecks, en in latijn latynen:
Maar die luy die alleen geleerden willen schynen,
En 't dickwils niet en zijn dan met een yd'le naem,
50.[regelnummer]
Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haar bequaam
En wetende genoech hier souden openbaren
Op deze zeetel om den volcke te leeraren.
Wat isser oorsaack of dat ghy gespeelen zijt
Verstomt? u onverstandt? ey neen! het is de Nijt,
55.[regelnummer]
Een in-geboren quaat van ongeleerde schalcken,
Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken
En in vermindering sou komen haren lof,
By 't volck verkreghen, en sy weten nergens of.
Wel ongheluckich landt daar oordeloose gecken
60.[regelnummer]
Door haar geleerde naam zo vele dan verstrecken
Datse d'eenvoudigen het goet doen achten quaat,
Door een voor-oordeel, en wt een besond'ren haat.
Dan, susters, 't spreken is u van uw' aartsche Goden,
| |
| |
De Rechters, nimmer u gerechtelijck verboden,
65.[regelnummer]
Dan laat het spreken maar, na dat ken mercken ick,
Slechs wt een valsch gerucht, en inghebeelde schrick.
Ghy doet daar wel aan, want de saack is vry gewichtich,
De tijt gevarelijek: dies draacht u toch voorsichtich,
En swijcht zo lange tot de Heeren u ghebien
70.[regelnummer]
Te spreken, dan sal 't sonder opspraack mogen schien,
En dat wil noch niet zijn: veel beter dan ghesweghen,
Dan dat door spreken haat en schande wort verkreghen.
Stichtende suster, die met lieffelijcke reuck
Van wieroocks dampen vult de daken, ghy die spreuck
75.[regelnummer]
Op spreucke deftich tot dier luyden open ooren
Indryvet, die die zijn genegen om te hooren.
'k Meen u Melpomene: wat vlijt hebt ghy gedaan
Twee jaren, zo lang dit ghesticht hier heeft ghestaan?
Segt my vrymoedelijck, ist oock wat te beduyden?
80.[regelnummer]
Melp. Dat sullen voor my wel de burgery en luyden
Van deze stede doen, en best het Weeshuys dat
Het voordeel daar van heeft in haren noot gehadt:
Ghelijck alst selver sal wel danckbaarlijck bekennen,
En niet als and're, my met oneer daar voor schennen.
85.[regelnummer]
Toch 't is gheen swaricheyt of my een leug'naar laackt,
Noch 'k ben oock met den lof van boeven niet vermaackt.
'k Heb voorghenomen al den snap en klap te lyden,
En wel te doen die luy die dit mijn doen benyden,
Want hoe haar nijt meer wast, hoe dat ick meerder yver,
90.[regelnummer]
En drijf der armen saack daarom niet dan te styver.
'k Ben niet zo schielijck voor een kleyn gerucht vervaart.
Ick ben Melpomene, van in-geboren aart
En lang ghewoonte wel gewoonlijck te verdraghen
Des Werelts bitterheyt en allerleye plaghen.
95.[regelnummer]
My weyt wat over 't hooft, zoud' ick my aan 't gerucht
En tranen stooren, oft aan 't teerende ghesucht?
Ick waarder quaalijck aan! Neen, neen, ick acht geen woorden,
Hoe bitter datse zijn: by Vader, Moeder moorden
Ben ick ghestadich, en wat dat de moorder doet
100.[regelnummer]
Beschrijf ick schrickelijck met der vermoorden bloet.
En dat gedaan verwilch ick jonge luy met eeren
| |
| |
Om myne vaarsen droef van buytene te leeren,
Die dan op dit Toneel anders noch anders niet
Het stuck vertoonen alst in 't leven is gheschiet,
105.[regelnummer]
Dat ten gevalle van een mensch vijf ses van oordeel,
En als my dat al mist, ist noch der armen voordeel.
Aca. Maar ghy Melpomene (of u den Yver schoon
Al aandrijft tot dat werck zo seer dat smaat noch hoon,
Noch achterklap u daar ten minsten in mach deeren)
110.[regelnummer]
Zijt ghy van wtvoert oock en statelijcke kleeren
Ter dezer steed' gerijft? of komter wat te kort?
Melp. Van kleeren zo vol op datter als niet aan schort,
Maar 't schort aan wat anders. A. Waar aan? M. Aan goede regel.
Aca. Hoe sal ick dat verstaan? Het volck is dat zo kregel,
115.[regelnummer]
Dat ghy ghebruyckt, dat dat op keur noch wetten past?
Mel. Neense; maar 't wort haar niet genoeg van u belast,
Dat sy wel op de keur en voorgeschreven wetten
Behooren tot beleyt van deze School te letten.
Aca. Weet elck niet van natuur wat dat sich selven let?
120.[regelnummer]
Melp. O ja 'y! A. Dat's wel, zo maackt de reden van de Wet,
En ghy ghebruyckt hier geen onredelijcke lieden,
Wat hoef ick die dan toch de wetten te gebieden?
Mel. Dat ick geen anderen op deze uwe plaats
Ghebruyck, als wel beleefd' en redelijcke maats,
125.[regelnummer]
'k Bekent, ick hebt geseyt, dan seker doe 'k het seyde
Meend' ick den meesten hoop die 'r selven wel geleyden
Aan redens leydtsnoer na natuurelijcke keur,
En die zijn wetteloos, de wetten zijn maar veur
d'Onredelijcken hoop, die most ghy daar me tomen,
130.[regelnummer]
Of zoo 't niet wesen wou, verbieden haar het komen,
Het in en wtgaan, en de vryheyt van 't Toneel.
Aca. Straffe Melpomene, is dat maar het verscheel?
Klaacht my maar wie dat zijn, men sal haar onderwysen
Met reen, en maken dat ghy 't selfde volck sult prysen.
135.[regelnummer]
Belaat my met die last ick salder in voorsien.
't Is daar genoch af, nu most hier wat anders schien.
V seven susters zijn in alles te verschoonen,
Niet tegenstaande datse vruchteloos hier woonen
Twee jaren by my in. Maar ghy die u beroemt
| |
| |
140.[regelnummer]
V loffelijcke daadt, en u voorstandster noemt
Van ouderloose en gebreckelijcke Weesen,
Hebt ghy oock midlertijt, dat waardich is gepresen,
Voor deze plaats besorcht, dat waart is en bequaam,
Statige suster, om te voeren uwen naam?
145.[regelnummer]
Of heeft de plaats van u noch niet met al genoten?
Segt lief, wat offer goets toch over is gheschoten?
Melp. Speelen met hoopen, daar der som van zijn gespeelt,
Van som de rollen aan mijn kinderen verdeelt,
Noch om te leeren, en daar toe hebt ghy doen bouwen,
150.[regelnummer]
Dit zo beroemt gesticht, dat ick moet onderhouwen
Met deez' mijn suster, die de luyden ken vermaken,
Veel meerder noch als ick met soet en boertich kaken,
Ghelijckse twee jaar lang met voordeel heeft gedaan,
Der Wesen dezer steed' met arremoed' belaan.
155.[regelnummer]
En daer beneffens sy en ick heb doen bereyen
Al wat ons noodich was, als snyders laten neyen
Hoop-werck van kleeren, en van alderley fatsoen,
Van allerleye stof; en wat daer meer van doen
Tot wtvoert is geweest dat hebben wy doen snyen
160.[regelnummer]
Beelthouwers wt het hout, de Schilders schilderyen
Gheverght te maken, en 't alles wel volbrocht
Door haer kunstrijcke hant, wat haer vernuft bedocht.
Met harnas en geweer wy menichten wtdosten
Van krygers op 't Toneel, dat al op uwe kosten,
165.[regelnummer]
't Ooch hebbende alleen om deze burgery
Te stichten, en met een den arremen daer by
Te vorderen, en dat alsulcke ware armen
Daar niemant laten kan sich over te erbarmen.
Komt hier mijn schaepkens, komt. dit zijnse dat ghy 't weet,
170.[regelnummer]
Waer aen ghy burgery u alemis besteet.
Medogende Ghemeent laat u den noot erbarmen,
In deze droeve tijdt van alle vvare armen:
Maar geeft insonderheyt u overighe deel
De VVeeskens, daar voor vvy beyv'ren ons Toneel.
175.[regelnummer]
De Weeskens zijn 't die van uw' rijcke giften leven,
Die worden in haar noot daar dapper me gesteven.
Siet dit onnosel goet, ten waar het aenhout hadt,
| |
| |
En goede toesicht van de beste van de stadt,
Die 't wijsselijck en wel zo weten te bestieren,
180.[regelnummer]
Dat deze kinderkens in alle goe manieren
Nu werden opgequeeckt, daar anders door 't versterf
Van hare ouders, men niet anders dan 't bederf
En quaat en hadden te verwachten, en nu werden
Door uwe mildicheyt (daer in ghy moet volherden)
185.[regelnummer]
Deze gestiert te recht, gevoet, gekleedt, gedeckt,
En sulcks geleert daer toe haer sinlijckheyt dan streckt,
En haer bequaamheyt wort geoordeelt wel te passen.
Aca. God geve dat ghy in dien Yver op moet wassen.
Maer segt, Melpomene, 't goedt dat ghy hebt vergaart
190.[regelnummer]
Op myne kosten, is dat noch al wel bewaert?
Melp. Bewaert? seer wel bewaert. A. Maar waar aen sou dat blijcken?
Mel. Ick sal, belieft het u, 't u alles laten kijcken.
Aga. En ghy Talia, sout ghy 't oock wel kennen doen?
Tali. Jaa 'k waarde Voester-Vrouw', ghy moet niet eens vermoen
195.[regelnummer]
Of 't is noch gnap en gnut, ick ben te bijster aardich.
'k Loop met de lijmstang, maer ick houw mijn tuychjen vaardich.
Ghelijck als alle daach noch toeneemt mijn gebroet,
Dat wat met Jeurjan loopt, zo tusschen mal en vroet,
Zo moet ick alle daachs oock toesien offer kleeren
200.[regelnummer]
Ghenoech zijn om te komen by de luy met eeren.
Mijn sus Melpomene is even staach beswaart
En treurich, ick prijs mijn, ick ben van ander aart.
Sy weet haar reputacy zo perfeckt te houwen,
Se staet zo stemmich als het puyckje vande vrouwen.
205.[regelnummer]
Heer moer je bint wel preuts. Ick seg je hebt verstant.
Ey siet haer daer iens staen, trots den stienen Roelant,
Die 'm driemael omme keert als hy de klock hoort bey'ren.
Aca. Wat zijt ghy dartel. T. Ja dat 's weer an van mal eyeren.
Met ginnegabben, en met gesang, en met gelach,
210.[regelnummer]
Koom ick geneuchelijck en vrolijck veur den dach:
Daer sy swaermoedich denckt om saken die haer treffen,
En hoese 't vast beduymelt sy maackt het noch niet effen.
Ick laet fiolen sorgen, het gaet dan so het gaet.
Aca. Ghy leyt ons van het spoor door u holbolge praet.
215.[regelnummer]
'k Heb dezen dach geschickt daer toe, om te beschouwen
| |
| |
Hoe dat de kleeren en 'tspeel-tuych wort onderhouwen,
Het welck, ghelijck ghy beyde segt, noch alles wel
Bewaart is gnut en gnap, geschickt en op zijn stel.
Laat sien eens ofmer noch wel sou mogen proncken.
220.[regelnummer]
Tali. Staander oock noch kleeren te Purmerent verdroncken?
O bloet Jerolimo! zo nu daer wat gebreeckt!
Mel. Talia wat is dit? siet waer ghy swijcht of spreeckt.
De kleeren en al 't geen dat toekomt deez' vergaring,
Zijn, als het blijcken sal noch al in goe bewaring.
225.[regelnummer]
Ick draag daer sorge voor, en op dat ghy het weet,
Sal ick hier komen doen mijn kind'ren al gekleet.
Talia d'haren oock sy zijn alt'samen vaerdich.
|
|