| |
| |
Vijfde bedriif. Eerste toneel.
Pyrrhvs.
Op-voeding en ghewoont die schrijft den mensch een wet,
Heel anders als hem heeft de goe natuur gheset:
Want door opvoeding is bykans in ons versturven
1700.[regelnummer]
De moet, zo dat wy door gewoonte niet en durven
Yet eerelijcks bestaan, alst ons is onbekent:
En soeckt ghy de waarom, wy zijn 't zo niet ghewent.
Ey redeloose mensch wat wilt ghy 't noch verbloemcn
Met d'anderde natuur, de qua gewoont te noemen?
1705.[regelnummer]
Waar door ghy d'eerste en de rechte schepping lastert,
En koppelt' Godlijck aan een schandelijcke bastert.
Wat durven? durf ick niet bestaan de wil der Goon?
Wat durf ick seggen dat ick ben Achilles soon,
Die noyt verschricking noch beweging kon ghevoelen?
1710.[regelnummer]
Die bey ghelijck in my zo pynelijcken woelen.
Ist buyten reden oock? ey groote Goden! neent.
Den Hemel meen ick datter selver oock om weent.
| |
| |
Den Hemel en was noyt tot overdaat genegen.
Den Hemel stont altijt 't ongoddelijcke tegen.
1715.[regelnummer]
Den Hemel lusten noyt onnosel menschen vleysch,
En lijckwel isset nu wraackgierichlijck zijn eysch.
En is het herte dan der Goon vol ongenaden?
Noch is Achilles dorst niet anders te versaden,
Dan met het menschen bloedt, dat hy ten wraack begeert?
1720.[regelnummer]
Ey my! wie leefter die zijn geerte niet en deert?
Wie leefter die niet wort bestreen van mededogen?
Wie droochter nu toch niet de tranen van zijn oghen?
De Griecken al ghelijck, en Pyrrhus aldermeest,
Die noyt met swaarder last beladen is gheweest.
1725.[regelnummer]
Pyrrhus die sal door dwang een Troysche maacht de Goden
Op offeren, en haar in zijns Vaders eere doden:
Daar is nu Pyrrhus van de Griecken toe bestemt,
Dan hoe 't meer naackt hoe dat mijn hert vast meer beklemt,
En word' tot 't Priester-ampt hoe langer noch al sloffer,
1730.[regelnummer]
Want my verschrickt te recht deez' onghemeenen offer.
De Griecken komen aan, 'k hoor een bedroeft gheluyt.
Siet Agamemnon komt al duttende voor uyt,
Die 't scharpe staal ontscheyt dat hy my meent te gheven.
| |
Vijfde bedriif. Tvveede toneel.
Agamemnon. Pyrrhvs.
Aga. De Goden die der in haar gouden Hemel leven
1735.[regelnummer]
Die treuren, en de gantsche werelt is verbluft.
Hoe staat Achilles soon alleen hier zo versuft?
Nu trotse jongeling, als elck de moet laat vallen,
Zo toont u redelijckst', en moedichst' van haar allen.
De Griecken dutten, en ghy dut al even seer,
1740.[regelnummer]
En ist de Griecken schand', zo ist uw schand' veel meer?
Moedighe Pyrrhus, nu, voldoet de wil uws Ouders
Tast aan dit blancke swaart, en legt het op u schouders,
En slachtet Gode dan de jonge Coningin,
| |
| |
Oorsaack uws Vaders doot doort veynsen van haar min.
1745.[regelnummer]
Pyrrhus, Vlysses sals' u leveren in handen
Op dit uws Vaders graft, daar ghy deez' offerhanden
Beginnen sult, den Goon en Griecken te gheval.
Pirr. Dit Priesterschap en past een krygher niet met al.
Aga. Het doet verslegen mensch. Wat wilg'er teghen spreken?
1750.[regelnummer]
Pirr. Versleghen? 'k waar dat niet, mocht ick my maar gaan wreken
Met deze scharpe kling, aan vyandt met ghevaar.
Aga. Uws lichaams krachten zijn bekent ons allegaar,
Maar maackt ons oock bekent de deuchdelijcke krachten
Van u ghemoet, die wy veer boven 's lichaams achten.
1755.[regelnummer]
Pirr. 'k Betoon zo veel ick ken mijn Vaderlijcken aart.
Aga. V Vader en was noyt, o Pyrrus zo beswaart.
Pirr. Dat 's waar, dan noyt en had hy sulcke groote reden,
(Als ick Myceensche Vorst) die teghens menscheyt streden.
Dit strijdt heel tegen 't heus en redelijck ghemoet.
1760.[regelnummer]
Aga. Niet teghens God, die 't wil dat 't Pyrrhus nochtans doet.
Oock hebt ghy selver my tot deze moort ghedwonghen,
Door vaderlijcke liefd' en reuckloosheyt gedronghen
Wt 't parck van reed'lijckheyt en 't menschelijck bescheyt.
Toch van den schalcken Grieck, Vlysses, zo misleyt,
1765.[regelnummer]
Die 't meer te doen is om hem na zijn lust te wreken,
Als om de Godsdienst die hy veynst met loose treken,
En heeft de quade saack dus veer daar door ghebracht,
Dat ick 't weer-roepen nu onmoghelijcken acht,
Om dat ghy Pyrrhus hem daar eerst in hebt ghesteven,
1770.[regelnummer]
En al het leger, dat daar yv'rich toe ghedreven
Wort, als tot godlijcks yet, dus flaut nu niet, maar nemt
Het swaart, en doot haar als ghy selver hebt bestemt.
De Maachden komen om haar outaar op te toyen,
Met suyver linden, daarse bloemkens over stroyen.
1775.[regelnummer]
Der Maachden rey vervolcht los onbedwonghen na
't Slachtoffer heel in 't wit, in 't Godelijck ghewa.
De Griecken dringen wt, 't volck laat haar droevich hooren.
Eylaas! wien soude niet d'onnoselheyt bekooren?
| |
| |
| |
Vijfde bedriif. Derde toneel.
Polixena. Agamemnon. Pyrrhvs. Vlysses.
De reed'lijckheydt beweecht beyd' menschen ende Goon,
1780.[regelnummer]
Dan sy verstaalt alleen den redelose soon
Van Thetis, dien 't ghesmeeck van mijn bedroefde Moeder
Niet murwen kan, door haat die 'y draacht mijn doode broeder.
Ey Troysche Coningin! wat smeeckt ghy met ghesucht,
En wand u woorden toch zo vruchtloos inde lucht?
1785.[regelnummer]
Den doven Hemel slaat zijn oogen niet beneden,
Noch luystert niet eens na de droevige ghebeden,
Die ghy te ned'rich stort, voor 't volck dat u veracht,
En niet dan des te meer met reden u belacht.
Neen Griecken denckt het niet dat ghy de Troysche kind'ren
1790.[regelnummer]
Onbrekelijcke moet door doot-schrick sult vermind'ren.
Of u mijn moeder valt onwaardichlijck te voet,
Dat doet haar sucht tot my, s'en weet niet watse doet:
Want dochtse dat hem dat den Grieck dorst waardich achten,
Sy quam my selver eer de groote Goden slachten,
1795.[regelnummer]
En rockten mijn wt u moordadighe ghewelt.
Men mach de groote van het sorchelijcke gelt
Van moeyelijcke last der kroonen wel beroven,
En dryven haar wt haar out-eyghen dartel hoven:
Dan even-wel besit de moedicheyt haar hert
1800.[regelnummer]
Dat niemants homoet wijckt, of het bevochten wert
Van overlast, van smaat, van overwinners toren?
't Blijft dat te voren was, ist eerelijck gheboren
Wt Princelijcke stam, die niet ken buyghen veur
Zijn vyandt, maar behout zijn Princelijcke geur
1805.[regelnummer]
In alle staten, om den winnaar noch te puffen,
Dient spijt zo veer hy 't hert zijns proys niet ken verbluffen:
De trotse Griecken zo verbluffen nummermeer
Een eel ghemoet omringt met Vaderlijcke eer.
Polyxena die weet dat edele gheslachten,
1810.[regelnummer]
Alleenlijck elen die door eyghen deuchde trachten
| |
| |
Te worden adel van voor-vaderen gelijck,
Waarom ick, door de trots der Griecken niet en wijck
Van 't deuchd'lijck Troyen, daar ick Prinslijck pleegh te wonen.
Dan wil mijn eel gemoet door 't sterven nu betonen.
1815.[regelnummer]
Waarom vertoeft ghy noch? oft sydy self beswaart?
Komt Pyrrhus slaat my met u glinsterende swaart,
Of siet ghy nerghens plaats waar dat ghy 't in sout stoten?
Wel aan ick sal u strack mijn weecke borst ontbloten.
Nu jongeling siet daar voldoet der Goden recht,
1820.[regelnummer]
En rijcht het swaart daar deur tot achter an het hecht,
Om myne ziele trots een ruyme deur te maken.
Neen Agamemnon laat my niemant toch aanraken.
Wijckt van my dienaars, flucx en komt my niet ontrent.
Deze verkrachting is mijn grootheyt ongewent.
1825.[regelnummer]
Aga. O groote Goden! dorst medogentheyt beweghen
Mijn Prinslijck hert, ick stond' den grooten blixem teghen.
Al quam hy selver neer, en wilde datmen sou
Hem waardich off'ren op een zo beleefden Vrou.
Krijghs-luyden hout u rust, en wilt haar niet meer tergen:
1830.[regelnummer]
Men hoort de deuchden niet oneerelijcks te vergen.
Een eerelijck ghemoet boeyt self 't verwesen lijf,
En buycht het onder 't swaart den Goden tot gerijf.
Verbaasde Griecken swijcht, op dat w'er hooren moghen.
Poli. Ghewillich ben ick nu den Goden neer gheboghen.
1835.[regelnummer]
Nu Pyrrhus vordert dan mijn zo gewenschte doot.
De doot! de doot! die mijn bevrijt van alle noot.
Pyrr. Is nu de wille dan volbracht van al de Goden?
Zo later dan een Grieck my meed' toch komen doden,
Op dat ick door de doot de gruwelen zo wreet,
1840.[regelnummer]
Die 'k heb bedreven, oock al stervende vergeet
Nu lome Griecken, wilt oock Pyrrhus dan verdelghen,
En laat het dorstich landt ons beyder bloet verswelghen.
Polyxena die rust, haar ziel sweeft na de Goon,
En ick moet wroegend' hier noch blyven metter woon.
1845.[regelnummer]
Siet Griecken 't roode bloet sich langs der aarde spreyen,
Dat al de Nymphen en de water Goon beschreyen,
| |
| |
En weten niet van waar dat hare silv'ren vloet
Zo rasch gheverwet wert met Conings purper bloet.
De beken dryven neer, en gaan de tyding brenghen
1850.[regelnummer]
In alle Rijcken, hoe de Griecken dus verplenghen
't Onnosel vrouwe bloet, 't bloet van 't Troyaansche hof.
Aga. Nu jongeling, wel aan, treet vander hoochten of,
Laat 't doode lichaam op de bloeghe grave legghen.
De maachden sullen strack haar Moeder aan gaan segghen,
1855.[regelnummer]
Dat haar haar doode kindt wort van de Grieck vereert,
Ghelijckse van mijn heeft medogende begeert.
De Goden zijn voldaan, de Goden willen geven
Dat nu de Griecksche vloot (door goede wint ghedreven)
Gheluckichlijcke raack voor Griecken op de ree,
1860.[regelnummer]
En brenghe daar aan landt de rust, en rijcke vree.
| |
Vijfde bedriif. Vierste toneel.
Rey van Troysche. Hecvba.
Lieflijcke Goon! bestort met goddelijcke reghen,
't Salighe lichaam van deez' onbesmette Bruyt,
Wiens ad'ren vlieten uyt,
En spreyen 't waarde bloedt op al te dorre weghen.
1865.[regelnummer]
Ondanckbaar aarde barst, ontluyckt besloten velden,
En ciert u dorre rug met bloemkens menichfout,
Met onghemeene dauw', sy douter alzo selden.
Waar blijft de droeve rey van wack're Velt-goddinnen?
1870.[regelnummer]
Vrolijcke Nymphjes treurt, vlecht kransjes hooch beroemt,
En komter de Princes van Troyen in bewinnen.
De barre Winter geeft de kruytjes al te karich,
Om met 't verlepte lof haar vol te doen in eer.
| |
| |
Wt d' Hemel schoonder groent, en toont u goon meewarich.
Begraaft haar inde myrt, bedelft haar in de rosen.
Luchtighe Venus, voecht haar boven aanden dans
1880.[regelnummer]
En werdt ghy 't hipp'len moe, laat sy u dan verposen.
De Coningin van Troyen, leyt
Plat op der aarden neer ghespreyt.
Wel op, wel op, bedroefde Vrou,
De goden die behoefden nou
1885.[regelnummer]
Oock u te dooden op de plaats,
Of vryen u van zo veel quaats
Daar 't ongheluck u mede straft.
Siet ginder op Achilles graft,
Daar leyt, eylaas! het bloet ghestort,
1890.[regelnummer]
Daar is, eylaas! den dach verkort,
En doot ghevordert van u kint.
Nu Pargamasche Vrou verwint
De wanhoop, die u zo bestrijt
En veynst u fier den Grieck ter spijt.
1895.[regelnummer]
Hecu. Wat soud' ick veynsen! laas! ick valle veel te swack.
Ey my! mijn lichaam kreuckt, mijn suffe ziel kent pack
Niet draghen, maar, se moeter pijnlijck onder smoren.
Polyxena! waar toe, waar toe zijt ghy gheboren?
Hoe barst mijn borst niet die zo dick van suchten swelt,
1900.[regelnummer]
En gheeft de gheesten lucht? maar prantse met gewelt,
En parstse, pijntse, laas? waar is toch 't mededoghen
Der grooter Goon? die mijn al 't leet doen datse moghen?
Waar me wort toch ghestilt der Goden gramme moet?
Polyxena die leyt ghewentelt in haar bloet,
1905.[regelnummer]
Verplengt van Pyrrhus, door Godsdienstige misbruycken.
Nu Maachden gaat aan strandt, en vult u water kruycken,
En brengt my heylich nat. Nu Vrouwen, spoed' u, rasch,
| |
| |
Op dat ick 't doode lijf, en wonden daar mee wasch,
En spoel het slibrich bloet van haar snee witte leden,
1910.[regelnummer]
Die, siet, de Griecken zo moordadich stucken sneden.
| |
Viifde bedriif. Viifde toneel.
Rey van Griecken.
Hecvba op 't doode lichaam.
Wanneer den dart'len mensch
Voorspoedelijck zijn wensch
Op aarden wort ghegheven,
Dan meenthy dat hy schier
In eeuw' behoort te leven.
Hy denckt na 't salich niet
Voor hy 't onsalich siet,
En voelt het met mishaghen;
En leert den mensche druck
Noch ongheval verdraghen.
1925.[regelnummer]
Hoe groot hy is, afkeeren.
Dies zijnse wijs en vroet,
Die druck, en teghenspoet,
In weelde draghen leeren.
1930.[regelnummer]
Den blinden mensch verleyt,
Dat hy (in 't top gheresen)
Sich godloos waant een heer
Van 't wanckelbaar ghekeer
Des werelts luck te wesen.
| |
| |
1935.[regelnummer]
Maar straf en plaghen boos,
Komt met betraant ghewroech
1940.[regelnummer]
Ons schielijck overromplen.
| |
Viifde bedriif. Seste toneel.
Rey van Troyaansche.
Hecvba.
Ach Hecuba! H. Wat nu? Rey. Waar vlucht ghy Coningin?
Verschuylt u, want u quaat dat neemt eerst zijn begin.
Eylaas! het wast noch eerst, ten is noch niet volboren.
Siet nu Troyaansche Vrou is hoop en troost verloren.
1945.[regelnummer]
Hecv. Hoe dus? onsalich mensch! wat maackt ghy voor gherucht?
Wat schreeuwt ghy toch? wat is dit over swaar gesucht?
Komt ghy noch met verdriet mijn sinloosheyt bemorsen?
Rey. Siet daar de maachden hoese droeflijck komen torsen
Het natte lichaam van u doode Polydoor.
1950.[regelnummer]
Hecv. Wat komen my, o Goon! al gruwelen te voor?
Verduystert gulde Son, en dompt u klare stralen.
Wat laat ghy 't heylich licht op 't godloos volck toch dalen?
Buld'rende donder, nu, 'tis tijt dat ghy u wreeckt,
En dat ghy d'aarde en den hemel stucken breeckt,
1955.[regelnummer]
En scheyt de lucht van 't vyer, en d'aard' van 't koude water,
Dat niet ken schiften dan met gruwelijck gheklater,
En schrickt het al dat op de boose werelt leeft,
En watter door de lucht onsichtbaarlijcke sweeft,
Wat? droom ick, slaap ick, of zijn 't ydele gedachten,
1960.[regelnummer]
Die my dus pynelijck in teghenspoet verkrachten?
Of raas ick altemaal? of schemert mijn ghesicht?
Dat ick mijn eyghen kint niet ken door 't deemstich licht,
Dat slappelijcken straalt wt oude doncker oghen?
Neen Hecuba, g'en wort in 't minste niet bedroghen,
1965.[regelnummer]
Noch door geschemer, noch door sinneloos geraas,
| |
| |
Noch 'tis gheen droom daar mee 'k mijn selven dus verbaas.
Neen 't Goden! neen 't nu sie 'k wat om my pleech te spoken,
Wanneer mijn sluym'rent ooch maar even waar beloken.
Onnodich isset nu dat yemant my voorseyt
1970.[regelnummer]
Wat inde spokery my quaats verborghen leyt.
Mijn ooch dat siet het, en ick voel het met mijn handen.
Hoe komt vervloeckte Trax dit lichaam hier toch stranden,
En volcht de moeder die 't gequeeckt heeft in haar schoot?
Wat hebt ghy 't godloos toch door giericheyt ghedoot,
1975.[regelnummer]
Om zo 't vertroude gelt mij dieffelijck 't ontstelen?
En sonckt het lijf te grondt, om zo de moort te helen?
Nu sie 'k wel datter aan 't wtleggen niet en schort
Des drooms, die 'k droomden doe 'k van Paris was begort.
Ick droomden dat ick een ontsteken fackel baarden;
1980.[regelnummer]
Maar den voorseggers, die 't ghedroom my wel verklaarden,
En gaf ick geen geloof, doese voorseyden, dat
De soon die 'k baren sou, soud' van de Troysche stadt,
Zo veer hy leefden, een ghewisse brander wesen.
Dan Priamus die deense wyselijcken vresen,
1985.[regelnummer]
En wilden datmen soud' verdelgen deze vrucht.
Dan ick, eylaas! beweecht door moederlijcke sucht,
Hebt kindt een harderin ghegeven op te voeden,
Die 't niet en leerden dan 't genoechlijck lammer hoeden.
Had ick u Vader laten, Priamus, begaan,
1990.[regelnummer]
Dan had my al dit quaat wt Paris niet ontstaan.
Wat Hecuba! bedaart, ghy noemt u selver schuldich
Van al dit ongheluck en plagen menichvuldich.
En wisselijck ick heb self al dit quaat ghebroet
Met Paris leven, want zijn doodt had dit verhoet.
1995.[regelnummer]
Dan even-wel en heeft de Trax daarom geen reden,
Om zijn ghesworen eedt menedich t'overtreden,
Om dit onnosel kindt, doe Troyen vil, te doon.
Nu wreeckt het Hemel! of en wilt ghy niet, o Goon?
Neen, neen, ick sie dat al de Goden my toch haten,
2000.[regelnummer]
En datse mijn in noot onrechtelijck verlaten,
| |
| |
Zo dat ick te vergeefs haar hulp soeck in mijn saack.
Wat eysch ick dan van haar een aangename wraack,
Daarse mijn overlast zo smadelijck belachen?
Neen Goden, neen, 'k en sal u langer oock niet prachen
2005.[regelnummer]
Om hulp die 'k niet en krijch, alzoo 'k mijn selver stracx,
Door eygen machten wel ken wreken aan de Tracx,
Aande vervloeckte guyt die 't leven is onwaardich.
Ey goddeloose ziel! wat maackt u zo lichtvaardich?
Menedich? trouloos? dat ghy self de vrienden haat,
2010.[regelnummer]
En valt haar af wanneer haar 'twanckel luck verlaat?
De gulsige begeert wou die dat my behoorden?
En dwong u die dat ghy mijn Polydoor vermoorden,
Om u te maken heer en meester van het gelt,
Zo ty de stercke Grieck had Troyen in ghewelt?
2015.[regelnummer]
Zo doen de boosen staach, die 'r naaste niet en minnen,
Dan slechs om eyghen baat, en voordeel te ghewinnen,
En veynsen haar als vrient in voorspoet wel te zijn.
Dan laas! haar vrientschap is niet anders als een schijn;
Daar 't blinde luck altoos wort schielijck door bedrogen,
2020.[regelnummer]
Om dat het op zijn self niet doet dan schemer ogen.
Hoe schemerden 't ghesicht, eylaas! bedroefde Vrou,
Doen ghy de Trax aansaacht voor oprecht en getrou?
Vervloeckte moorder, nu! ick sal myn toren breken,
En veynsen my, dat ick my veyliger mach wreken,
2025.[regelnummer]
Aan u, aan u, ick sweert, ick sweere dat de Goon,
Dat u een Troysche Vrou sal met haar handen doon.
Dan tot het gene dat ick hebbe voorghenomen,
En ken ick niet dan door het pyn'lijck veynsen komen,
Om hem met lieflijck schijn te locken wt zijn hof,
2030.[regelnummer]
Dat opgheleyt is van sulck schellemachtich stof.
Dus Hecuba wel aan, wel aan Troyaansche wyven,
Laat achter schijn-lieft dan de wraack verholen blyven,
Tot dat wy vinden plaats en een ghelegen tijt,
Om vol op te versaan de sadeloose nijt;
| |
| |
2035.[regelnummer]
Niet met het bloet alleen der goddeloose menschen,
Maar met de ziel, daarom de swarte Goden wenschen.
Verwacht my Vrouwen voor aan d'ingang van het pat,
Dat regel-recht hem streckt op dese schelm zijn stadt.
Mijn beenen swack en out en konden nau te voren,
2040.[regelnummer]
Een oogenblick alleen mijn dorre leden schoren,
Dan zijn nu sterck en kloeck, en dragen 'tlichaam voort
Tot aan de plaats, daar ick een mannelijcke moort
(Ghemoedicht vande wraack) te doen heb voorgenomen,
Ken wijsheyt maar zo lang mijn korselheyt betomen;
2045.[regelnummer]
En dwingen zo mijn moet dat niemant arch en merck.
Maar sus, hoe stel ick best mijn moorden dan in 't werck?
Want door ghewelt en ist niet in mijn kleyn vermoghen.
Ey neen 't! hy wort niet dan door arghelist bedroghen,
En leugens, die nochtans vol zijn van waarheyts schijn,
2050.[regelnummer]
Voor lieffelijck van smaack, maar achter quaat fenijn.
Een gier'ge duyvel heeft zijn wrecke hart beseten,
Die meest altijt den mensch in weeld' doet God vergheten,
En stelt de deucht en eer en achterdocht ter sy,
Als Polymnestor, dat hem blindlings in de ly
2055.[regelnummer]
Sal leyen eer hy 't weet, dat door zijn quaat begeeren,
Dat sondich woelt om staach zijn tijtlijck te vermeeren,
Met recht, of onrecht, 'tis allickeleens hoe 't slaacht,
Al weet hy schoon dat dat d'oprechte Goon mishaacht.
Wel aan onsalich mensch, om tot myn wil te raken,
2060.[regelnummer]
Moet ick u dan alleen maar soecken wijs te maken,
Dat ick een heym'lijck schat noch by my heb bewaart,
En hebbet op een plaets bedolven inder aart,
Daar 't voor gheen sterflijck mensch met soecken is te vinden,
En veynsen zo gelijck of ick hem hartich minden,
2065.[regelnummer]
En achten hem alleen voor vrient in deze staat,
Zo dat ick my dan nu op niemant en verlaat
Dan maar alleen op hem, en anders geen vertrouwen
En durf, om sulck mijn gelt voor my bewaart te houwen.
Daar door verley ick lickt een onvernoechlijck mensch,
| |
| |
2070.[regelnummer]
Dat nimmermeer en komt tot 't wterst' van zijn wensch,
Maar hongert om alleen de werelt op te schocken,
Zo dat ick hem daar door in zijn bederf sal locken.
Nu Hecuba die gaat dan om den Trax te doon,
't Is dan door stercke macht van quaad of goede goon.
| |
Viifde bedriif. Sevende toneel.
Rey
Van Troyanen.
2075.[regelnummer]
Bedurven mensch, die 't Godlijck minder acht
Als eyghen wensch, daar na ghy looslijck tracht,
Waarom verleyt u toch de snoo begeert,
Dies sad'loosheyt in vol op 't meest ontbeert?
Wat poghen wy toch 't al onnodich te verwerven,
2080.[regelnummer]
Dat niemant krygen kan, en elck met rust kan derven?
Men heeft niet meer van doen als nootdruft tot gerijf
Van goe natuur, dat 's spijs en kleeding tot het lijf.
Dan dartele gewoont van slemp, en zyde kleeren,
Doet ons in overvloet misnoegend' meer begeeren.
2085.[regelnummer]
Hoe salich is hy dan die 'm, hoe 't oock 't Godlijck voecht,
't Sy sober of vol op, aan beyde wel ghenoecht?
Ey lacy neen! elck wil misnoegent meer.
Van duysent een, nauw vintmer wiens begeer
Niet listich sluyckt zijns even naestens ghelt,
2090.[regelnummer]
Daar toe 'y gebruyckt, ist noodich, bloech ghewelt!
Sal gulsighe begeert in 't hert noch woonen langer,
Daar 't by de schijn boeleert, en gaat van ontrou swanger?
Die datelijck (als hem beveynstheyt heeft ghebaart)
Schelmachtich toont met schaad' zijn ingheboren aart?
2095.[regelnummer]
Beklagelycke saack, daar om de Goden schreyen,
Dat onse goe natuer van wenst haar laat verleyen.
Dat onse goe natuur van sond' zo wort verkracht,
Dat hy de quade wil veer boven 't Godliick acht.
Hoe mensch sich meer voor sond' moetwillich buycht,
2100.[regelnummer]
Hoe dat hem eer de kennis overtuycht
| |
| |
Van Godes wet, die noch zo wroegent bleef
In 't hert gheset, sint dat natuur se 'r schreef.
De groote Trax die 't quaat menedich heeft bedreven,
Valt door de kennis in een ongherustich leven.
2105.[regelnummer]
Vervalt in wanhoop, en haalt op hem Godes haat,
En wisse straf, die 'm volcht waar dat hy gaat of staat.
Siet hoe d'een d'ander soeckt door schijn in slaap te wieghen
En door valsch veynsen voort godlooslijck te bedrieghen.
Siet Polymnestor komt met Hecuba ghelijck,
2110.[regelnummer]
En wisse val vervolcht de Prins van 't dertel Rijck.
| |
Viifde bedriif. Achtste toneel.
Polymnestor. Hecvba.
Rey van Troysche.
Verstoorden Hemel, hoe? hoe dus vergramde Goden?
Ey Hecuba, waarom bestapelden de doden
Dijn ongheluckich lijf niet binnen Troya, daar
V trotse sonen zijn vertreden allegaar?
2115.[regelnummer]
Waarom laat 't ongh'luck toch dit leven u besuren?
Waarom bevielen n de brocken vande muren,
En swaar ghebouwen niet in Ilion, doet viel,
En kneusden daar u lijf, en brachten deze ziel
Ten Hemel met het stof doen 't barsten wt de daken,
2120.[regelnummer]
En wollickten de lucht, als Troyens wallen braken,
En maackten op der aard' een schrickelijck gedreun?
Hecv. Dat ben ick over, dan ick troost my in mijn seun,
Die my door trouw' van u noch over is ghebleven.
Waar is mijn Polydoor? die mijn in heyloos leven
2125.[regelnummer]
Alleene hy blijft, nu, waar is hy die 'k alleen
Noch droeffelijck behoud'? zoo 'k immers anders meen.
Poly. Ey Troysche Coningin! hy leeft, hout op van klaghen,
| |
| |
Hy is met d' Adel van mijn landt gereen wt jaghen.
Hecv. Eylaas! en sal ick hem dan nu niet moghen sien?
2130.[regelnummer]
Poli. Hoe sout ghy groote Vrou? waar 't moog'lijck 'tsou geschien,
Maar nu en weet ick niet waar datmen hem soud' halen,
Om datse zo seer diep in 't eensaam wout verdwalen,
En sporen 't schuwe wilt dat voor haar honden vlucht.
Hecv. Kond' dan zijn wulpsche sin dit droevighe gerucht,
2135.[regelnummer]
Dat hier van Troyens val, zoo 'k meen, wel heeft geloopen,
Niet aan des droefheyts block met stercke banden knoopen?
Eylaas! en acht hy dan zijn Moeder aaders niet?
Poli. Mistroostighe Princes al 't gheen daar is gheschiet
Dat is hem onbekent, het wort voor hem versweghen,
2140.[regelnummer]
Hoe 't met zijn Moeder is, en Pargama gheleghen.
Men moedicht hem veel eer, en troost hem met de deucht
Zijns edel Vaders huys, en stercke Troysche jeucht,
Die van de swacke Grieck, (die d'oorloogh heeft begonnen)
Noch nu noch nimmermeer sal worden overwonnen.
2145.[regelnummer]
Ey neen Princes, ey neen! beschuldicht nimmermeer
Van wulpsicheyt u soon, 't is een te wysen Heer,
Een spieghel van mijn hof, daar al mijn hovelinghen
In moghen sien hoe datser selve sullen dwinghen.
Hecv. Siet Polimnestor, hoe 'k uw' reed'lijckheyt vertrou:
2150.[regelnummer]
Ja zo vertrou, dat ick die nu noch garen sou
Ghebruycken als een vrient, die wel zijn hulp mijn lienden
In weelde, dan men ken in noot de ware vrienden,
Zo wil ickt en ick bid, dat ghy my nu dan blijft
Ghetrou, en ons met u heylsame hulp gerijft.
2155.[regelnummer]
Machtighe Prins, ghy weet hoe dat ick ben ghestoten
Wt al mijn Rijcken, en word' met de Griecksche vloten
Ghevanckelijck vervoert, 'k en wete niet waar heen,
Dan sal in slaverny mijn leven met gheween
Verslyten, inden dienst, eylacy! van een minder.
2160.[regelnummer]
Dan 'k hebbe wijse Vorst looslijck ghebracht van ginder,
Van Troyen meen ick, laas! of immers wel van daar,
Daar Troyen noch zo korts in alle welstand waar:
| |
| |
Van daar breng ick een schat die ick mijn soon soud' gheven,
Om in dit weelich hof zo Princelijck te leven,
2165.[regelnummer]
Ghelijck hy is ghewent. En want de korte tijt,
Door 't jachten van de Grieck, zo 'k sorgh, het niet en lijt,
Dat ick mijn Polydoor sal mond'ling komen spreken,
Om datse daatlijck weer van landt af willen steken,
Zo woud' ick, heusche Prins, de stee daar ick 't begroef,
2170.[regelnummer]
V wysen, op dat toch mijn soon krijch zijn behoef.
Laat daarom u ghesint zo langhe wat vertrecken,
Ick soud' u garen noch van Troyen meer ontdecken.
Poli. Sa dienaars, gaat ter sy. Princes u goet begeer
Wort wilch gedaan, al waart noch hondert werref meer.
2175.[regelnummer]
Hout mijn beleefde Vrouw' voor sulcken vrient in desen,
Niet anders als ick u in voorspoet pleech te wesen,
Soud' tegenspoet het hert dan van een vrient bedroeft
Af konnen trecken, die meest vrienden hulp behoeft?
Ey neen Princes ick schoor u met mijn stercke schouwer.
2180.[regelnummer]
Ick waar u voormaals trouw', dan, nu noch veel getrouwer.
Al wat ghy van mijn wilt dat krijcht ghy na u wensch.
Hecv. Vervloeckte guyt ghy liecht. Ghy liecht godloose mensch.
Daar gelden nu geen meer bedrieghelijcke woorden:
Want daar leyt Polydoor, die ghy, o schelm! vermoorden.
2185.[regelnummer]
Troyaansche Vrouwen, nu, komt vliecht hem in zijn licht,
En krabbelt hem wt 't hooft zijn duyvelsche ghesicht.
Poli. Troyaansche moorderin! ey my, Troyaansche Vrouwen!
Hecv. Gr'en sult van nu niet meer den lichten dach aanschouwen.
Menedige rabaut. P. Ey mijn! hoort niemant hier
2190.[regelnummer]
Mijn jammerlijck ghekrijt? H. Ten helpt nu geen getier,
Noch nederich ghesmeeck, Neen, neen, ghy moet nu sterven.
Poli. Eylaas! en moet ick dan dus alle bystandt derven?
En komter gheen ontset? hoort niemant mijn gheween?
Hecv. Noch nu, noch inder eeuw' en suldy meer betreen
2195.[regelnummer]
Het landt, dat ghy besat door goddeloos vermoghen.
Poli. Ick leg ter aard' ghevelt, ick ben berooft van ooghen.
Waar zijn de Phrygen? nu, komt vat haar by de krop.
Hecv. Daar heb ick d'ooghen van u Coning wt zijn kop.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf. Negende toneel.
Ibis. Polymnestor. Hecvba.
Rey van Troyaansche Vrouvven. Dienaars van Polymnest.
Ibis. Wat onghehoorde moort? warwaarts sien toch de Goden?
2200.[regelnummer]
Poli. Troyaansche Vrouwen zijn 't die my dus deerlijck doden.
Ey my, nu sterf ick: wreeckt, o Thracien de moort.
Hecv. Siet daar der Phrygen drang, komt Vrouwen maact u voort.
Ibis. Neen, neen, g'en sult de straf der Goden niet ontlopen.
Hecv. Heylighe doodt, wel aan, wel aan, wilt my bedropen
2205.[regelnummer]
Met 't salich sap, daar ghy d'heyloose mensch bedeest
Van alle teghenspoet en quelling mee gheneest.
Luystert, o groote Goon! na mijn medogent smeken.
Ibis. Zo Phrygen, nu wel aan, tijdt mannelijck aan 't wreken.
Hecv. Barst wt godloos gespuys, komt vry met sulck ghekriel,
2210.[regelnummer]
En stiert ten Hemel waarts mijn zo benaude ziel,
Die toch maar alle pijn lijdt in 't onsalich leven,
En sal haar door de doodt tot alle rust begheven.
eynde.
|
-
-
[tekstkritische noot]1725. I Pyrrhuys, die.
-
-
[tekstkritische noot]1765. II, III om hem om zyn lust.
1776. II, III in 't goddelyck ghewa.
-
-
[tekstkritische noot]1782. III door haar die.
1788. II, III reden nu belacht.
-
-
[tekstkritische noot]1811. II, III Te worden d'adel.
-
-
[tekstkritische noot]1860. II Vierde Toneel.
1869. II, III Waar blyf de.
-
-
[tekstkritische noot]1886. II, III vryen van u so.
1895. I Hecu. ontbreekt.
1906. I en vuylt.
-
-
[tekstkritische noot]1968. III waer geloken.
1984. I die d'eense.
1998. II, III Nu wreect dat Hemel.
-
-
[tekstkritische noot]2023. I, II my toren.
2025. I Aan u, aan, ick.
2028. I En ken ick ick niet. - het pynelyck veynsen.
-
-
[tekstkritische noot]2058. II weet hy wel dat.
2059. I my wil.
-
-
[tekstkritische noot]2110. II Olymnestor. Hecuba.
2122. I over, don ick.
-
-
[tekstkritische noot]2128. I, III met den Adel.
2146. I, II wulpsheyt.
2153. II So wil ick, en.
-
-
[tekstkritische noot]2168, II van 't landt.
-
-
[tekstkritische noot]Op de laatste bladzijde van I staat een prentje, voorstellende eene lelie omgeven van doornen, met het omschrift: ‘Ghelijck eene lelie onder de doornen, So is mijn vriendinne onder de dochteren. Cant. 2 . 2 ∴
Daaronder leest men:
t'Amsterdam,
By Nicolaas Biestkens, Boeckdrucker der Duytsche Academie, in de Lelie onder de Doornen. 1619.
|