| |
| |
| |
| |
Eerste bedriif. Eerste toneel.
Min.
Hoort, Heeren hoort, hier koom ick aan,
En moet u een nuwetje verslaan,
Hoe dat ick onlangs ben ghevaren,
Ken ick zo lang mijn lachen sparen.
5.[regelnummer]
Wat? vraeght daer yemant hoe ick hiet?
d'Een noemt my kruytje roert my niet;
d'Aar uyt mijn schuyt ghy schent mijn vrachtjen.
Ick heeten al laat legghen 't hachjen
Eer moertje noch was wt de kraam:
10.[regelnummer]
Maar Min dat is mijn Paasdaachs naam;
En by de gheen die meerder wisten
Cvpido, dat zijn latinisten.
't Ghebeurde lestent 't Amsterdam,
Dat icker by een Schilder quam,
15.[regelnummer]
Die wonder met 'tpinceel ken leven,
Deez' vleughels heeft hy my ghegheven,
Rechts of ick niet ghenoch en vlooch,
En deze moye kermis booch
Die liet hy my al willens grypen:
20.[regelnummer]
Hy gaf my een wet-steen, te slypen
| |
| |
Al deze pylen hart verstaalt,
Zo scharrep als een linne naalt.
Hy zeyd', noyt jonghen zach ick wilder.
Daar om terwijl ick hem wtschilder
25.[regelnummer]
Zo moet hy hebben tijt-verdrijf,
Om stil te zitten met zijn lijf,
Aars leyt hy staach te wispeltuuren,
En ken zijn wesen niet bestuuren:
Het dertel-gat, ick mach mijn spoen.
30.[regelnummer]
Ziet hier-om was het al te doen:
Want ken ick hem eens (zeyd' hy) raken,
Ick zal een hoop kopyen maken.
In groote Meesters is goe treck,
En dit en is gheen kleyne geck.
35.[regelnummer]
Hy meend' ick niet verstond' zijn koutjen,
Maar wacht u voor bedurven houtjen,
'k Heb katte-quaats genoech, en lang
Gheweten wat Paap Marten zang.
Ick zat een omme-zien te futs'len,
40.[regelnummer]
Daar quam een buytje, 'k zeyd' loop huts'len,
Of wilt ghy malen maalt wat aars,
Want ick heb gheen zittende naars.
In 't alder-eerst zo smeeckt' en vleyd' hy,
Slechs een kleen hallef uurtje, seyd' hy.
45.[regelnummer]
Wech, wech, een hallef ooghenblick
Niet dat ick langher zit, zeyd' ick.
O ghy rechte af-gherechte guytje
Begon hy doe, hoe weynich stuytje?
Zo komt datmen u nerghens kijckt
50.[regelnummer]
Op bordt of doeck dat wel ghelijckt.
Wat kuuren? offer wel een dropje
Van reen is in u kors'le kopje?
Oft komt, als die steeckt in u huyt,
Een averechtser benghel uyt.
55.[regelnummer]
Ick macht nu by de gis voort knoeyen:
Maar hoe zal 't eens u moertje moeyen,
Ghebeurt heb datz' u over-leeft,
| |
| |
Dat niemant u ghetroffen heeft?
Dus gaat ghy 't over al verkerven.
60.[regelnummer]
Ick zeyd', ick heb gheen haast te sterven.
Ick banck hier boven suycker-broot,
Op zulleken volck en heft geen doot,
En wacht, ick raat u, my te steuren.
Zit (zeyd' hy) dan: 't mach my niet beuren,
65.[regelnummer]
.Zeyd' ick, en licht met een mijn voet:
Laat legghen, riep hy, 't poppe-goet,
En loopt dan over hondert mylen:
Wat hebt ghy eyghens aan de pylen,
En aan de booch van walvis bien?
70.[regelnummer]
De vleughels laat die oock betien.
De vleughels (zeyd' ick) die verkeeren
Met my wil, laet 'er van zijn veeren:
Oock scheyd' ick liever van mijn vel,
Dit paartje staat my veel te wel.
75.[regelnummer]
Het boochjen met de pylen brandich,
Ick zal 't beproeven, valt het handich,
Een pijltjen krijcht ghy tot goen dach,
Zo niet, ick later al den prach.
Hy, doen hy hoorde zulcke dinghen
80.[regelnummer]
Begon hy wt zijn vel te springhen:
Hy saccramende', hy snauwde', hy keef,
Alleens en d'eens een appel-teef.
Schuddetje, fieltje, onreynich geesje,
't Is dievery; ick trock het peesje,
85.[regelnummer]
Tot aan mijn rechter oochjen fris.
Wat dunckt u speelnoot is dat mis?
| |
| |
Ghy kent voor 't zelfde ghelt meer kryghen
Van die slach, monden u de vyghen.
Ick ley noch om de leus eens an,
90.[regelnummer]
Zo u wat lust haalt het daar van.
Daar stondt hy, wt was al zijn temen,
Mijn hoofjen is quaat waar te nemen.
Die my verheft ick neder bongs;
Ick zooch de pottery van jongs
95.[regelnummer]
Wt mijn broot-droncke moertjes speentje,
Veel loof icker en meen niet eentje:
En of ick al-te-met een reys
My stel goe schick, en dat het peys,
En heel ondieft schijnt, met een vaartje
100.[regelnummer]
Zo ben ick weer heel op miin paartje.
Zo ras men my ghestilt dan gist,
Daar hebt ghy 't weer, t' ondeghen ist.
Ick ben, wat meent ghy, gheen oom-kooltje,
Of neskebolletjen, of jooltjen,
105.[regelnummer]
Maar nicker en zijn moer te snoo;
Al waar ick kom ick maket zoo.
O wat een pret, die groote schalcken
Zo mal te broen datze staan balcken
En huylen, aan een deur of stijl,
110.[regelnummer]
Ghelijck een hof-hondt snot en quijl,
En doen met re'en de vrijster walghen.
Oock ist een deun van duysent galghen
Te zien een spytighe malloot,
Die 't hooft komt legghen in de schoot
115.[regelnummer]
Van vryers, die haar schamp're streken,
(De witte broots nieuw' backe weken
Wt zijnde) haar louter brengt te pas,
Dan kom ick santjen om mijn was.
Maar maller zijn die laten proeven
| |
| |
120.[regelnummer]
Haar waar te voren aan de boeven,
Dieze' dan schoppen met de voet.
Ick lachme slap, om 't gore goet.
Te ringhelen een Venus jancker,
Die alle daach de kop wort krancker,
125.[regelnummer]
Tot dat hy dol daar hene holt:
Het is te bijster hoe 't my bolt.
Hoe koddich ist, ick weet niet seuters,
Als ouwe kluyvers jonge kleuters,
130.[regelnummer]
Slaan jonghe melck-muylen aan,
Want anders kan het qualijck vallen,
Hoe-welze' in 't eerst het meeste mallen,
Oft op den derden morghen stondt,
Ist hijchjen over, en maat hondt.
135.[regelnummer]
Als oock een paartjen wt-ghelesen
Wel eens op 't hoochste meent te wesen,
Zo speel ick haar een dwarse treck,
En groey daar in een hand dick speck.
Wat wil ick rancken meer vertellen,
140.[regelnummer]
De wanten lusten my te stellen,
Ghelooft ghy 't niet zo wacht goe lien
Ghy zult het in een spieghel zien.
| |
Eerste bedriif. Tvveede toneel.
Isabella. Zerbyn.
Myn Heer. Z. Mijn Vrou. I. Oft ghy schoon menich heldt verwandt
In deze strijdt, nochtans behoud' ick d'overhandt.
145.[regelnummer]
Zerb. Oorloochs Vrouw als ghy zijt Isa. En staand' houw 'tgheen ick dryve,
Dat van ons beyde, Lief! ick veer de minste blyve,
In dienst en in verdienst. Alleen ick reken niet
| |
| |
Al wat ghy deed' om my, maar oock al wat ghy liet:
't Verwerpen meld' u liefd' zo zeer als het verkiesen.
150.[regelnummer]
Zerb. Een yder strijdt om winst, uw' hoocheyt om 't verliesen,
Maar heeft daar toe geen kans, haar knaap is te ghering.
Isab. Zerbijn was het, Zerbijn die zulcken eer ontfing
In 't hof van Enghelandt, dat hem de Konincklijke
Wel-op-ghetoghen Maacht, en erve van het Rijcke,
155.[regelnummer]
Met kennis draghend' ooch, verkoos tot d'hoochste trap,
Wt zo veel Vorsten, en zo preutsen Ridderschap.
De bloem van Christenheyt, die men mach heeten vrylijck
De bloem des aardtrijcks, lach op hoop van zulcken hylijck
Tot Londen doen ter tijdt. Daar mach geen lantschap zijn
160.[regelnummer]
Of hadder adel heen: daar wasser vanden Riin,
Daar wasser van de Poo, van Napels en van Romen,
't Was met den glans des Hofs van Vranckrijck ongekomen,
Waar zij gheweest van jeuchd' en Jonferlijcke staat
Zo onverganck'lijck als haar minnaars onverzaat.
165.[regelnummer]
Elck quam te voorschijn met wtheemsche prachicheden,
De dienaars wtghedost in Konincklijcke kleden
Die waren zonder tal, nocht de trompetten hel
En hadden rust des daachs, nocht 's nachts het snaar-gespel.
Men hielder feest op feest, bancketten by bancketten:
170.[regelnummer]
De pracht van mommery, der noyt ghezien baletten,
En wasser nimmer eyndt. Zerb. De paarden afgherecht,
Wanneermen reed' om eer, na-bootzend' het gevecht,
Die ginghen in haar gout, het moedich dier zijn teugels,
En zadel, zijn met gout vermaalt, fijn gout de beugels,
175.[regelnummer]
En 'tleuterend' ghebit dat het schuymbeckent knout,
En den luchtighen hoef die klept van klincklaar gout.
Zijn minne-lot elck wtgebeelt had in de schilden,
Met tekens, en beduyt wat datze zegghen wilden
Wanneermen quam ter baan. De heyl'ghe Poësy
| |
| |
180.[regelnummer]
(Suygend' wt alle vreuchd der vreuchden leckerny
In haar vernuftich hert, ontfonckt met gheestigh' hetten)
Verscheen daar in den vleesch': by toersen en lampetten,
Toerustende met meer als Vorst'lijck' overdaat
d'Aanzienelijcke praal, en 't blakende cieraat,
185.[regelnummer]
Vol hooghe Majesteyts en geur van heur toneelen,
Om stemmich treurspel, klucht, oft minneranck te speelen.
d'Ed'le Godin, het hooft met klim-op-telghen klem,
En lauren lof ombreyt, deed' galmen van haar stem
De zit-steen dicht bestuwt, om 'tsoetst' van alle dinghen,
190.[regelnummer]
Haar hemelsche' honich, elck ten zielen in te zinghen.
Een yeghelijck Baron socht wt te munten meest,
En verrighden zijn staat, zijn flucxheyt, kracht en gheest
Meer als het lyden mocht. Isa. Maar niemant van haar allen,
Hoe zeer zy 't pijnden, den Princesse is ghevallen,
195.[regelnummer]
Behalven mijn Zerbiin, die daar op 't zelfde pas,
Om geen vryage, maar om eer zijn bootschap was,
Dien picktense' wt het puyck van Helden ende Heeren,
Daarmen een paart van Troy' had kunnen me stoffeeren,
Tot koffer van haar hert, tot kussen van haar ziel,
200.[regelnummer]
Dien droechse' haar alick op datse niet eyghens hiel.
Zerb. Mijn overste, by u en ken ick niet ontkennen,
Dat dien Princess' het heeft ghelieft haar jonst te wennen,
(Hoe wel dat het verdroot veel Ridders braaf) op my
Door haar heusche ghenaad', en niet door mijn waardy:
205.[regelnummer]
Oock is zy van natuur als quist-zieck schier beschoncken,
Met al de frayheyt, die bekoringh ken ontfoncken,
En heeft aan elcken kant een minne-strick ghereet,
't Zy datze spreeckt of zingt, oft lacht, oft tre vertreet.
Maar uw' genegentheyt vergroot de grootste zaken,
210.[regelnummer]
Om mijn verdiensten meer als al te groot te maken.
Dat deez' als erf Princes de kroon te wachten heeft,
Gaat onwis, zo lang als Astolf haar broeder leeft.
| |
| |
Isab. Astolf! helaas! Astolf is arger als om 't leven:
De snoode toveres Alcina' heeft hem vergheven
215.[regelnummer]
Met woorden en met kruyt, hy staat gewortelt vast
In haar lust-gaard', om 't lijf beschooten met een bast.
Die eenmaal heel en al vergeet het reed'lijck wezen,
Indien hy zich bekeert, ick houd' hem als verrezen.
En over zulcks besluyt, mijn zoete zorch, dat ghy,
220.[regelnummer]
Niet haar persoon alleen en zijt ghegaan voorby,
Maar een kroon over rijck van landen en van lieden,
Om u persoon, en kroon van Schotland aan te bieden
Mij stateloose maacht; aan wien (ten zy men acht
Wil nemen op de stam en Konincklijck gheslacht,
225.[regelnummer]
Het welck Fortuyn alleen my al van 't mijn liet houwen)
Wat hebt ghy meer als een van de gheringste Vrouwen?
Want de kleynodie' en al de schat die 'k voerden mee,
Doen ick my t' scheep begaf, houdt onder hem de Zee.
Het Rijck mijns Vaders eert van Mahumet de wetten,
230.[regelnummer]
Had ick het niet verzet zo zoudet my versetten,
En houden voor met recht vervallen van het recht,
Dat my komt aan de kroon; om dat ick inde echt
Met eenen Christen tree, en vliend' het heyloos duyster
Des moorschen ongheloofs, na ware leere luyster,
235.[regelnummer]
Waar toe ghy door uw deucht en klare re'en my kreecht.
Een weldaat die zo veel all' and'ren overweecht,
Als de ghenaed' gaat voor eeuw'lijck onder straf blyven.
Zerb. Die weldaat moetmen my en all' menschen af-schryven,
En Gode schryven toe! ghemerckt ick voor een glas
240.[regelnummer]
Alleenlijck heb ghedient, daar u vernuft door las
Des hooghen Hemels zin in aardsche taal gheschreven.
Aen bril noch letter wilt den lof des dichters gheven:
Maar isser lieflijck lof in hert van minnaar heet,
In mondt van hoveling, in penne van Poeet,
245.[regelnummer]
Ick benze' u schuldich, 'k weet, en lydet over geerne.
| |
| |
Die vervallen Vorstin, die havelooze deerne
Zijt ghy gheworden, om door dat grootdadich stuck
My Heer te maken van 't onhandelbaar gheluck.
Het woed', en wroet', en woel, en waal al zijn vermoghen.
250.[regelnummer]
Isab. Ick hoop het heeft zijn gift en gal al wt-ghespoghen
Jn zo veel strijdts, alst ons ghelevert heeft voor heen,
En al zijn tanden bot ghebeten op ons tween.
Zerb. Dat zy zoo 't zy, maar dit gaat zeker, pronck der Vrouwen!
Dat zo lang ghy my in u scherrem en schildt zult houwen,
255.[regelnummer]
Noch rou noch ramp en zal door-woeden mijn gemoet,
Niet meer als speer of swaart den vromen Roelandt doet.
Isab. O Roelandt! daar en leeft niet vromers of verzochters.
Zerb. Hy alle Ridders, en ghy alle Konings dochters
(O schoone) maackt beschaamt, gelijck ghewilde roos
260.[regelnummer]
Met reuck en blosen breedt, onwaarde tydeloos.
Mijn lieve leven, wat verdienste kan 't dan wesen
In uwen dienaar doch, dat ick, om wt te lesen
Deez' zuyverheyt, Me-vrou! daar niet aan is ghebreck,
Handt hiel van al wat eenich mangel had of vleck?
265.[regelnummer]
Isab. De bron des heusheyts, mijn Zerbijn, niet ken vergeten
Met zulcken overmaat de gaven wt te meten
Van zijn slavinne', en die ghelijckenisse bruyckt
Als of hy had, en zelfs niet eerder waar gepluyckt
Voor 's Werelts beste bloem, volslagen staande' in bladen,
270.[regelnummer]
Van deuchden onbesmet, en lof van frische daden.
Mijn licht, daar voor nam ick u vander tijdt af, doe
Ghy in mijns Vaders hof wondt alle prysen. Z. Hoe?
Mijn inborst gloeyden door de lieffeliicke voncken,
Ghesnoept wt u ghesicht. De moet die was versoncken,
275.[regelnummer]
Het hert een enck'le kool verteerend' an en an,
De schinckels hol van merch, de huyt van spieren wan,
De smaack zo smakeloos datse geen spijs mocht luchten,
| |
| |
De milt als steen, de long verslingert op het zuchten,
De slaap als niet, de gang slapper van dach tot dach,
280.[regelnummer]
De gheest ten eynden aam, de ziel in onmacht lach,
Doen komt u antwoort vol van minnelijck ontfarmen,
En stort van boven neer de kracht weer in mijn armen,
Het bloedt weer in mijn hert, in het ghebeent den keest,
De moet weer in mijn borst, de vaach weer in mijn gheest,
285.[regelnummer]
Weer in mijn ziel haar plicht. Wanneer door sware reghen
De hals des maan-kops is met zijnen bol verleghen,
En 't hooft laat hangen, zy zo gau niet luyst'ren kon
Na 't minlijck stoven van nieu door ghebroken zon
Als ick na d'heusheyt hooch, en meer als rype reden,
290.[regelnummer]
Die 't u in dierbaar dicht' ghelieft heeft wt te breden.
Isab. Hoe kond' ick min mijn lief? terwijl ghy gingt te bleeck
Verdween ick. Z. Ach! zo smelt een peerel in den eeck
Die Koninginnen oor kon met haar pracht stofferen.
Isab. Mijn hert onthaalde' u wel met statelijcker eeren
295.[regelnummer]
Als 't hof mijns Vaders dee. Z. Ick nam geen eer in acht,
Als d' eere van ontfaan te zijn in u ghedacht.
Isab. Tot herberch zo gering deed' u uw deucht verklenen.
Zerb. 'k Heb hoverdy daar in dat ken ick niet benenen.
Isab. Mijn waarde wellust, hoe vergeld' ick deze jonst?
300.[regelnummer]
Zerb. Daarmen niet schuldich is daar is vergelden konst.
Isab. Deed' niet uw trouwheyt mijn geswollen kommer slancken?
Zerb. V ziel die drijft de mijn, haar moetmer af bedancken.
Isab. V ziel heerscht in de mijn, en al 't goedt komt van daar.
Zerb. Mijn ziel! zo wild' ick dat u ziel de myne waar.
305.[regelnummer]
Isab. V wensch geschie, daar heeft ze lang om leggen heng'len.
Zerb. Wat laten wy haar t' zaam dan? I. Mangelen. Z. Neen meng'len.
Isab. Ach! wat vermaacklijckheyt van ziel is dit? ick proeft.
Zerb. Vermaacklijckheyt die gheen vermakens meer behoeft.
Isab. O God! het hert my swelt van hev'ge' heuchlijckheden.
310.[regelnummer]
Zerb. En ick ga groot van vreucht, gestort door al mijn leden.
| |
| |
Isab. Van blijdschap galmt mijn borst, 'tbloet in mijn bosem juygt.
Zerb. Mijn geest met bly geschal my van u liefde tuygt.
Isab. Mijn herten heelder, wie kan min als u beminnen?
Zerb. De stralen dezer jonst door-steken al mijn sinnen.
315.[regelnummer]
Isab. My is zo sacht. Z. Ick zuych wt u geneucht het not.
Isab. Gheniet, of ick heb niet. Z. Hoe vast zijn nu in 't slot,
Mijn mogende Godin, voor droefheydt alle deuren?
Isab. Liefd' heeft ons verr' gevoert, een heel eynd wt het treuren.
Zerb. Schitt'rende schoonheydt, ach! hoe blaackt m'u lieve licht?
320.[regelnummer]
Isab. O glans van onse tijdt! hoe smaackt g'in mijn gesicht!
Zerb. O mijn wel wack're wil, hoe volcht u het vermogen
Zo qualijck om mijn lief te dienen? I. Opghetogen
Ben ick in uwen lof. Z. Van danck op danck gehoopt
Is vol mijn gantsche moedt. I. De mijn al overloopt.
325.[regelnummer]
Zerb. Ach! ick voel vloeyen in mijn ziel de zoete beken.
Isab. Mach aan voltoyde troost ons nu wel yet ontbreken?
Zerb. Een kusjen. I. Die u dat ontseyde waar een block.
Zerb. Wat 's dit? I. Het schijnt gescheurt van eenen wapen-rock.
Zerb. Hier leyt een ander stuck. I. Daar noch een. Z. My mishaghen
330.[regelnummer]
De verwen. I. 't Zijn de geen die Roelandt pleech te draghen.
Zerb. 'k En weet niet hoe 'k het heb. Wat blinckt daar in het gras?
Isab. O God wat zie ick? Z. 't Is des Graven harrenas.
Indien wy droppen bloedts ter deser stede saghen,
Men mocht vermoen hy waar verradelijck verslagen,
335.[regelnummer]
Oft waar met voeten 't kruyt hier 't eenemaal verplet,
Dat hy met groot ghetal van vyanden bezet,
Eer hy sich vallen liet in handen, deze kleuren
En alle zijn geweer van 't lijf had laten scheuren.
| |
| |
Isab. Dits Durendal zijn swaart, het welck in punt noch snee
340.[regelnummer]
Gheen zijns ghelijck en heeft. Z. Daar leyt de leghe schee.
Isab. Laat het ons bergen. Z. Dat waar ontrouw te versuymen.
Isab. Hier leyt den blancken helm, en krijchs-kreyende pluymen.
Zerb. En hier het sware schilt. Isa. Den hals-berch zie ick daar.
Zerb. O God! die weten mocht wat van den Grave waar.
345.[regelnummer]
Isa. Zoud' hy wel elders hier, om met ghemack te slapen,
Ontwapent hebben? en het wilt ghediert zijn wapen
Aldus versleept? Z. Dat's niet, ick ken dien vromen helt
Zijn wyse wel, wanneer hy schoon zoeckt op het velt
Te rusten, streckt hy sich in volle rusting neder.
350.[regelnummer]
Isab. Ick vley my zelv', ick dut: gheen wolf en kon de kleder
Hem ummer scheuren van het lichaam daar hy lach,
Of 't alderslap'richst oogh vernam terstondt den dach.
Zerb. Had moorder hem verstickt in 't water oft met koorden,
Hy liet hier niet den buyt die noodicht tot het moorden.
355.[regelnummer]
O mijn verlosser! waar vind' ick u, oft wanneer?
Isab. O roemrijck Ridder! die mijn lijf, mijn lief, mijn eer,
In d'uur des ondergancks, wt deuchden quamt ontsetten,
Wien heeft het vry gestaan uw dapperheyt te letten?
Isser op aardtrijck oock ander ghewelt zo groot,
360.[regelnummer]
Dat u kond' ruymen doen de wapens als de doot?
Zerb. 'k Bevroe niet hoe hy die kon levendt laten legghen.
| |
Eerste bedriif. Derde toneel.
Isabella. Zerbyn. Theophilvs.
Isab. Daar komt een Kluysenaar, of die yet weet te segghen
Van 't gheen daar is ghebeurt, of Roelant is vermoort,
| |
| |
Dan of hy leeft? Mijn Heer! 'tschijnt hy my niet en hoort.
365.[regelnummer]
Serb. Hoe wel, o Vader! uw ghedachten op getrocken
Tot Gode zijn, moet ick na vreemde onghelocken
Nochtans u vraghen, of uw heylicheyt daar van
Yet heeft vernomen? en my onderrechten kan
Hoe 't met den grootsten heldt, met Roelandt is gheleghen?
370.[regelnummer]
Diens wapenen ick vind' ghewurpen langs de weghen,
Zijn kleederen ghescheurt, dus gins en heen ghestroyt.
Theo. Een Ridder, 'k weet niet wie, dien 't hooft heel was beroyt,
Liep gist'ren woedend' dol door bosschen, beemden, berghen,
Zo zeer ontzindt dat hy den Hemel scheen te terghen
375.[regelnummer]
Met yseliick ghevloeck; hy dreychden niet alleen
Het aardtrijck, maar hy brack geweldelijck aan tween
Al wat hem tegen stondt, zulcks dat hy niet en spaarden.
Hy rockten eycken, diep ghewortelt, wt der aarden,
Hy liep ten heuv'len op, en sprong weer van den top.
380.[regelnummer]
Hy wrong de horenen der stieren van den kop,
En alle luyden hier swoert wt tot bloedt en etter.
Wat dat hy greep was doodt, en trat het voorts te pletter.
'k Zach noyt zo zuuren dach, nocht Ridder zo ontsint;
En 'tscheen hem dit ontstont door dien hy had bemint
385.[regelnummer]
Een Juffrou al te zeer, dien hij misschien ghebeden
Mocht hebben om haar min, en weyg'ring had gheleden.
Want wt zijn mondt en quam niet anders voor en na
Als laster, en 't besluyt was al Angelica.
't Was al Angelica daar van hy lach en maalden.
390.[regelnummer]
Voorts liep hy bosch-waarts in, dan waar dat hy verdwaalden
En weet ick niet. Zerb. O God! Isab. O Zerbijn 't is ghewis,
Dat het heel qualijck met den vromen Roelandt is.
't Is buyten twijffel. Ach! waar mach hy zijn ghebleven,
Die u uw eere gaf, my mijn verloren leven?
395.[regelnummer]
Doet op dien heuschen heldt, ten minsten was verdient,
Hoe loon ick nu die deucht? T. Een zulcken waren vrient
Begeert geen weder-loon voor wech geschoncken deuchden,
't Is hem al loons genoch dat hy sich mach met vreuchden
| |
| |
Daar in vermaken, als hy zijn begangen goedt
400.[regelnummer]
Eens overdenckt, en vindt sich rustich van ghemoedt,
Om dat hy and'ren mildt zijn vrientschap heeft ontsloten.
Zerb. Gheluckich is hy die zijn vrientschap heeft ghenoten:
Ondanckbaar diese niet weer danckbaarlijck vergelt.
'k Weet, Isabella, tot belooning van dien helt
405.[regelnummer]
Nu niet te doen dan my ghenegen te betonen,
En willich, kond'ick, om zijn deuchden te belonen.
Nu ken ick anders niet dan dit ghevreest gheweer,
Steed'-houwer van dien helt, t'aan-doen de zelfde eer,
Die 'k in het leven bleef den vromen Ridder schuldich,
410.[regelnummer]
Hoewel ick staach was om belonen zorrichvuldich.
Wel aan dan Zerbijn, nu, op dat het yeder heucht,
Recht deze wapens op voor de ghenoten deucht.
Steltse ten tone dan in 't ooch van alle helden,
En schrijft daar op waar-om ghy Roelandts schors hier stelden.
415.[regelnummer]
Reyckt my de ring-kraach aan met den ghepluymden helm.
Hoe treurt nu menich helt? hoe zal nu menich schelm,
Daar de manhafticheyt en deuchd' in is bedurven,
Op springen, als hy hoort dat Roelandt is ghesturven?
Theo. Die sich in anders quaat en ongheluck verheucht,
420.[regelnummer]
In dien en is noch schaamt, noch eer, noch Godt, noch deucht,
Hoe zoud' een mensch zo veer van reed'liickheyt verdwalen?
Zerb. O Vader! daar was u te veel van te verhalen:
Ghy weet niet hoe-men leeft, maar hoe-men leven moet.
't Is den afgunstighe alleens wat dat hy doet
425.[regelnummer]
Tot ondergang van dien, die hem in deuchd'lijck leven
En daden overtreft. Ghy hebt u vroech begheven,
Zoud' ick vermoeden, wt de Wereltlijcke pracht
Tot kleyne ned'richeyt, zulcks dat ghy salich acht
Alleen de liefde Gods, en vree met alle menschen.
430.[regelnummer]
Theo. Zoud' noch een sterflijck mensch wat grooters kunnen wenschen?
Zerb. Niet grooters, neen hy: Maar het goddeloos gheboeft
Wenscht, voor het eeuwich, dat het tijttelijck behoeft.
Theo. Zo godloos is geen mensch, die niet te met moet buygen
Voor God, als hy't gemoedt van reen voelt overtuygen.
| |
| |
435.[regelnummer]
Zerb. Zo godloos is een boef dat hem maar 't quaat en lust.
Theo. Hoe salich leef ick in mijn kluysken dan gherust?
Daar ick van Gode weet, en van geen boeven rancken.
Isab. Die Gode met zo zuyv'ren ziele mocht bedancken,
Voor zijn ghenade die hy u ghegheven heeft.
440.[regelnummer]
Theo. 't Is maar dat ghy-der u neerslachtich toe begeeft.
Isab. Neerslachtich toe begeeft? en dat in 't weelich midden
Van alle vrolijckheyt? T. Voor u is wel te bidden,
Mijn swacke kinderen. Ick ga, God geef ghy meucht
V vroech bekeeren tot de Goddelijcke deucht.
445.[regelnummer]
Zerb. Wy volghen u, mijn Heer, om in u kluysken heden
Gode te off'ren op de tranen en ghebeden
Die wy zijn schuldich den verongeluckten helt,
Roelandt te storten wt, die manlijck heeft ghevelt
Zo veel vyanden Gods. T. Volcht dan, ick zal bereyden
450.[regelnummer]
Wat tot den dienst behoeft, 'k zal binnen u verbeyden.
| |
Eerste bedriif. Vierde toneel.
Zerbyn. Isabella.
Zerb. O Roelandt! trouwe vrient! wie heeft u toch verrast?
Isab. Mijn lief. Neen mijn Zerbijn, besluyt het niet zo vast,
Dat deze Ridder moet gheraackt zijn aan een sneuvel.
Misschien hy zinneloos door min, die 'y al te euvel
455.[regelnummer]
Droech tot Angelica, zal rasen voor een tijt,
Tot dat hy weer bedaar' van inghenomen spijt.
Zerb. Mijn Isabella zoeckt het beste voor te wenden.
Isab. Zerbijn, en zoud'ick niet? men hoeft gheen bo te zenden
De droeve tijng, die wel van zelver komt te vroech.
460.[regelnummer]
Is Roelandt weereloos die deze wapens droech,
Den quaden tot een dwang, en tot bescherm den vromen?
Neen hy. 't Is met dien heldt daar toe noch niet ghekomen,
Dat zyner handen klem dan noch en is niet goedt
Om 't alles te weerstaan. Zijn overgroots ghemoet,
| |
| |
465.[regelnummer]
Dat's zeker, wort zo niet ontwapent vande deuchden,
Dat het aan Ridderlijcke eere niet en heuchden.
Dies houd' ick zeker dat die zo gevreesde helt,
Dien 't hooft door 't minnen is nu t'eenemaal ontstelt,
Zich zelfs in teghenspoet zal mannelijck bewaren,
470.[regelnummer]
En dat hy, leeft hy maar, ten besten zal bedaren.
Zerb. Dat hoop ick. Isa. Wel mijn lief, zo stelt u dan te vreen.
Zerb. Ziet daar nu d'ys're schets van Roelants stercke leen,
Die 'k hem hier heb tot lof en heuchnis willen stellen.
Nu wil icker in rijm zijn deuchden by vertellen,
475.[regelnummer]
Op dat de wandelaar, en reyser die dit leest,
Mach weten wat voor een dat Roelandt is gheweest.
Beschout my vry, toch met eerbiedeliicke ooghen.
VVie meent ghy dat ick ben? ick ben 't gevreest gevveer
Dat Roelant droech, die staach betrachten na vermogen,
480.[regelnummer]
Den quaden quaadt te doen, den goeden goedt en eer.
Laat ons nu bidden met neerslagene ghemoeden,
Dat God den Roelandt wil voor alle noot behoeden.
|
-
-
[tekstkritische noot]5. I, II, III Want vraachter.
11. H. die 't beter wisten.
13-15. H. Wie dat maer t'Amsterdam eens was
Die hoorde wel van een Pinas,
Hoe dat hij met 't penceel kan leven.
16. H. heeft mij die gegeven.
20. H. Hij gaf me' een wetsteen, en te slijpen.
-
-
[tekstkritische noot]44. I, II, III Zit slech een kleyn uurtje zeyd' hy.
-
-
[tekstkritische noot]62. III Op sulcken volck en heeft gheen doot.
64. H. 't magh nu niet beuren.
67. I hondert mylen mylen.
70. I, II, III laet ick oock.
71. I, II, III De voghels.
72. I, II, III Met wy wil, later.
78. I al den dach.
80. H. Begon schier.
85. H. rechter oor toe fris
86. H. was dat mis?
-
-
[tekstkritische noot]94. H. En soogh.
99. H. Jae heel.
102. H. Daer hebje 't spel.
111. H. de vrysters.
115. H. Van vrijer.
-
-
[tekstkritische noot]125. I, II, III daer henen rolt.
130. III Jonghe melleck-muylen.
131. H. Want quaelijck kan het anders vallen.
137. III een dwarse treckt.
140. H. De wanten lust het mij.
146. H. ons bejden jck wel ver.
-
-
[tekstkritische noot]155. I, II, III kennis draghend' oock.
160. H. Oft 't had daer.
162. I, II, III omgekomen.
163. I, II, III Waar zijn. - I, II Jonferlijcke. III Jofferlijcke.
172. H. Wanneer men rende' om eer.
173. H. Het brammend dier.
-
-
[tekstkritische noot]180. I, II, III Juygend'. - I, II alle vreughden der vreughden.
181. H. vernuftrijck.
182. III by toertsen.
184. III d'Aansienlijcke praal.
194. I, II den Prinse is ghevallen.
211. H. Want datse' als.
-
-
[tekstkritische noot]218. H. houd hem voor.
222. I, II, III een kroon.
223. I, II Mijn stateloose maacht.
225. H. mij van al.
236. H. soo ver alle' andere'.
238. H. en allen menschen.
-
-
[tekstkritische noot]250. H. gal heel.
253. H. gloor der vrouwen.
254. H. scherm en schut. - III in uw scherm en schildt.
255. H. doorwonden.
263. H. Dees sujverlijckheidt daer niets aen en is.
268. H. en niet veel eer en waer.
273. H. de vriendelijcke voncken. - II de lieflelijcke voncken.
-
-
[tekstkritische noot]283. H. weêr in mijn been den keest.
290. H. gelieft had.
291. H. gingt soo bleeck.
292. III AE. Ach! so smelt.
300. H is, waer het vergelden konst.
310. III ghestort dor al mijn.
-
-
[tekstkritische noot]311. II in mijn boesem juygt.
312. H. mij van uw liefd getujght.
313. III wie kon min als u.
314. H. doorstroocken al mijn sinnen.
315. III Ick suych uyt gheneucht.
316. I, II of ick heb geniet. - III Gheniet of ick gheniet.
325. H. die soete beken.
326. H. wel yet gebreecken.
331. H. 'K en weet niet hoe jck 't heb.
338. III En al syn gheweer.
-
-
[tekstkritische noot]344. I Vóór dezen regel staat Isab.
345. I Vóór dezen regel staat Zerbyn.
347. H. Ick ken dien harden heldt.
351. H. waer hy lagh.
356. I, II, III Roemrijck Ridder. - H. die mijn lief, mijn lijf, mijn eer.
362. H. Daar komt een harder aan. Oft die yet weet te seggen?
Met dezen regel eindigt H.
-
-
[tekstkritische noot]366. III Tot Gone zijn.
378. III Hy rockte d'eycken.
-
-
[tekstkritische noot]408. III van dien helt aan doen de.
-
-
[tekstkritische noot]443. III God gheeft ghy meught
-
-
[tekstkritische noot]465. III ontwapent van de deughde.
466. III niet en heughde.
|