Werken
(1883)–Samuel Coster– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Iphigenia.
| |
[pagina 217]
| |
De eerste druk van de Iphigenia (I) verscheen in 1617 te Amsterdam bij Nikolaas Biestkens. Een tweeden druk heb ik nergens vermeld gevondenGa naar voetnoot1); maar eene aanmerkelijk veranderde en vermeerderde derde uitgave zag in 1626 eveneens bij Biestkens het licht (II). In den Catalogus der Letterkundige Nalatenschap van Jacobus Koning (tweede deel, bl. 319) wordt een druk van 1627 genoemd, die waarschijnlijk de vierde is; het is mij niet mogen gelukken, een exemplaar dier uitgave ter inzage te bekomen. Den vijfden druk (III) gaf Coster in 1630 bij Abraham de Wees te Amaterdam uit; III is een vrij nauwkeurige nadruk van II, er is echter een Laatste Tooneel aan toegevoegd, en de spelling is anders. Bij denzelfden uitgever verscheen nog in hetzelfde jaar de zesde druk (IV), die zelfs niet in spelling van III verschilt. In 1631 werd de Iphigenia nogmaals door Abr. de Wees herdrukt (V). Deze uitgave wordt op het titelblad echter niet, zooals men verwachten zou, de zevende genoemd, maar de vierde. Waaraan dat is toe te schrijven, kan ik niet met zekerheid meedeelen; ik vermoed aan slordigheid.Ga naar voetnoot2) De Bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden bezit van den druk van 1631 het Titelblad, de lijst der ‘Personagien’ en de vier laatste bladzijdenGa naar voetnoot3). Het slottooneel, dat in III | |
[pagina 218]
| |
en IV voorkomt, vinden wij eveneens in V. Een volledig exemplaar van V kon ik niet machtig worden. De uitgaven I en II zijn in 4o; III, IV en V daarentegen in 8o. Het mag hier niet onvermeld blijven, dat er ten opzichte van het jaar der eerste uitgave en der eerste opvoering van de Iphigenia nog eenige twijfel bestaat, die niet zoo gemakkelijk uit den weg is te ruimen. In Coster's gelegenheidsstuk ‘Nederduytsche Academijs Niemant ghenoemt, niemant gheblameert,’ dat den 1en Augustus 1620 werd vertoond, zal ‘Bedroch,’ die hare diensten als tooneelspeelster komt aanbieden, als proeve harer kunst ‘uyt-spreken een ghedicht,
Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht.
't Spreeckt van regeering: 't is een algory ghenomen,
Ghelijck ghy hooren zult van paarden te betomen.
Hierop volgen vs. 912-951 uit de Iphigenia. Op dit feit steunt blijkbaar de uitspraak van Dr. Jonckbloet, dat Coster de Iphigenia eerst eenige jaren, nadat hij haar geschreven had, op de planken durfde brengenGa naar voetnoot1); dat ‘den 1en November 1621.... het stuk voor het eerst in zijn geheel (werd) gespeeld.’Ga naar voetnoot2) Het schijnt mij toe, dat Dr. Jonckbloet's meening niet juist is. Hoe kan Coster in 1620 zeggen, dat de bewuste verzen uit de Iphigenia ‘noyt en quamen in 't licht’ indien ze in de uitgave van 1617 reeds te vinden zijn? Of zou de druk van 1617 geantidateerd wezen? Maar er is niets, wat die onderstelling kan rechtvaardigen. Dat het stuk in 1617 werd opgevoerd, wordt bewezen door eene kaart van den 1 Nov. van dat jaar, die, ‘eene uitnoodiging bevat tot het bijwonen der eerste vertooning van S. Coster's Iphigenia’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 219]
| |
Maar zijn dan misschien bij de opvoering in 1617 de verzen 912-951 niet uitgesproken? Zeer zeker wèl; de prent toch op de uitnoodigingskaart stelt juist de twee rossen met hunne berijders voor, wier zinnebeeldige beteekenis in de bewuste verzen der Iphigenia wordt verklaard. Onder de prent staan de volgende woorden: ‘Op Alderheylighen dagh,
Hoe 't in de wereldt gaet, en hoe 't behoort te gaen
Wyst Costers Nestor in Iphigenia aen.
Dat zullen wy alleene spelen voor die luyden,
Die 't Land beminnen, en ons doen ten beste duyden.’
Deze regels kunnen slechts doelen op vs. 912-951. Maar hoe hebben wij dan de bovenvermelde verzen uit ‘Niemant ghenoemt, niemant gheblameert’ op te vatten? Klaarblijkelijk was Coster ten zeerste ingenomen met zijne vergelijking van de wereld met een paard, dat in toom kan worden gehouden, wanneer het één bestuurder heeft, maar aan 't hollen slaat, indien twee meesters het zoeken te regeeren. Eene afbeelding toch van die paarden, welke de wereld, en die ruiters, welke de wereldlijke macht en de geestelijke macht voorstellen, is niet alleen op de kaart van 1617, maar ook op de titelbladen van alle mij bekende uitgaven (met uitzondering van die van 1617) te vinden. Toen nu Coster in 1620 zijne vergelijking weer eens te pas kon brengen in een gelegenheidsstuk, liet hij dat niet na; sedert 1617 toch was de Iphigenia niet opgevoerd, zoodat de ‘algory van paarden te betomen,’ misschien aan de meeste toehoorders onbekend was. Het is moeilijk na te gaan, waarom Coster van deze allegorie zeide, dat zij ‘noyt en quam in 't licht’. Misschien wilde hij daardoor eenvoudig de belangstelling van het publiek levendiger maken. Zeker is het echter, dat wij niet genoodzaakt zijn de genoemde woorden voor zuivere waarheid te houden, daar zij door ‘Bedroch’ worden gericht tot ‘Academie’, welke laatste in den loop van het spel door de eerste wordt uitgemaakt voor een ‘zoete slechte sloof,’ die heel gemakkelijk te bedriegen is.
Dat de orthodoxe predikanten te Amsterdam heftig tegen de opvoering der Iphigenia te keer gingen, zal niemand, die het stuk gelezen heeft, verwonderen. Vooral niet, als het bekend is, dat in den persoon van Euripylus de heftige Ds. Trigland is gehekeld. In de Aanteekingen op Vondel's Hekeldichten (Otter in 't Bolwerk) lezen wij, dat in de Iphigenia ‘het recht der overheden in 't kerkelyk, en 't misdryf van sommige | |
[pagina 220]
| |
kerkelyken even klaer (wordt) voorgestelt, en Trigland onder den persoon van den griekschen Paep Euripylus, naer 't leven (wordt) afgebeelt;’ en verder (Aanteeken. op Haen Kalkoen): ‘Toen Kosters Ifigenia in 't jaer 1630 voor 't volck vertoond wierd, hadmen den speelder, die de rol van Euripylus.... speelen zou, zoo toegemaakt met baerd en kleeren, dat hy Trigland op een hair geleek, en elk een hem kende.’ Ook uit de schotschriften, die het op de Iphigenia gemunt hadden, blijkt ten duidelijkste, dat het algemeen bekend was, wien Coster met Euripylus bedoeldeGa naar voetnoot1). Reeds kort na de opvoering der Iphigenia in 1617, beklaagt de Amsterdamsche kerkeraad er zich over, dat op de Academie ‘eenighe spelen van Commedien ghespeelt worden, die niet en connen profytelijck of stichtelijck sijn’Ga naar voetnoot2). Nadat het stuk den 1o. Nov. 1621 weer vertoond was, verklaarden de predikanten, dat ‘docter Coster.... in sijn spelen seer schandelijck (was) uijt gevaren soo tegen de politie als tegens de kercken ende de kerckendienaeren.’Ga naar voetnoot3) Zij wisten te bewerken, dat Coster door HH. Burgemeesteren werd ontboden en vermaand. In het woelige jaar 1626 bracht de stichter der Academie zijne Iphigenia echter nogmaals op het tooneel, wat wederom klachten ten gevolge had.Ga naar voetnoot4) Nadat Adriaan Smout in 1630 uit Amsterdam was verbannen en de regeering dier stad getoond had, dat zij niet langer onder den invloed der Contra-Remonstrantsche predikanten stond, werd Coster's hekelend treurspel, vermeerderd met het reeds vermelde ‘laatste Tooneel’ weder opgevoerd. Spoedig daarop begon de belangstelling in de Iphigenia te verminderen. Van 1638-1665 althans werd deze niet meer op de planken gebrachtGa naar voetnoot5), en na dien tijd hoogstwaarschijnlijk evenmin. | |
[pagina 221]
| |
Samvel Costers Iphigenia. Treur-spel. Exod. cap. 4. vers. 16. Lactantius. Na de Copy, t' Amsterdam, By Nicolaas Biestkens, inde Lelie onder de Doornen. Anno 1617. |
|