| |
| |
| |
Vierde Bedrijf. Derde Toneel.
Rodomont. Isabella. Schilt-knaap.
Waar is me Vrouwe van Galissen ghebleven?
Mijn Heer z'is bydet handt.
Hoe dus bedruckt Me-vrou, wat dwingt u toch te soecken
In't duysterst' van het Wout d'eensaamste naarste hoecken,
Daar d'alder-vrolijckste en luchtichste van Gheest
Noyt was alleen of hy heeft wel beswaart gheweest?
Hoe veel te meerder ghy, Mevrouwe! die rampspoedich
En ongheluckich zijt, en van natuur swaarmoedich:
V stondt te soecken dies veel eerder sulcken plaats,
Daar ghy in swaricheyt u ziele vondt wat baats,
En wat versachtings voor u harde droevicheden.
Niet beters kent ghy dan, Vorstin! u tijt besteden.
Als met u Rodomont, de demper van u druck,
d'oprechter Vrouwe van u vorighe gheluck.
Wat vorighe gheluck? 'k wil Spanjen heel u gheven:
Wat is Me-vrou dan aan Galissien bedreven?
Is Spanjen niet genoch, neemt Vranckrijck oock met een,
En Engelant daar by, dat voor my moet beswijcken
Wanneer ick spreeck. 'k En acht niet min als Koninckrijcken,
En geen ding meerder als de minne dan een Vrou,
Aan wien, 'k laat Rijcken staan, me selfs verruylen wou,
Aan wien ick deze ziel vrywillich wou besteden,
En offeren haar op mijn zo gheswinde leden.
Wat dunckt u mijn Princes, ist niet een groote eer
Die'k u ghenieten laat? dat ick (die sulcken Heer
En Ridder ben, die voor hem yder een doet beven)
V houd' en hulde voor Vorstinne van mijn leven?
| |
| |
Mijn Heer, waar me beloont die deuchden u slavin,
'k Wil geen loon dan, maar alleen u min.
'k Weet niet wat minnen is.
't Is liefde tot malkand'ren.
Die draag ick tot Zerbijn.
Die moet ghy nu verand'ren,
En vallen doen op my, ghelijcks' op Zerbijn vil.
Daar in en ken ick niet verand'ren als ick wil.
'k Weet niet of yemant sou een ander oorsaack vinnen,
Hoe nauw' hy't ondersocht, mijn Heer! van't waar beminnen,
Als de lijckaardicheyt, die ons de ziel verweckt,
Datse meer tot den een als tot den ander treckt,
En die lijckaardicheyt die wort in ons gheboren.
Maar zy wort opghevoedt door't vriendelijck bekoren
Door ommegang, mijn Heer! men liefde leyden ken
Van deze weer op dien, gelijck ghy wel gaat segghen,
Hoe soud' ick dan, eylaas! mijn liefde kennen legghen
Alrede op mijn Heer, met wien ick rechte voort,
Gheen uur verleden, noyt te voren sprack een woort?
Ghy boeyt de Liefd' alleen aan u ghenegentheden,
Die ghy te met oock most na de ghelegentheden
Aan and'ren deelen me, en doen na dat de tijdt
En sake dan, Me-vrou, daar in vereyscht en lijdt.
Siet u ghelegentheyt, en ziet den mynen an,
En gheeft u minne my, en niet u doode man.
My: want dat Vrancrijck mach vant puyck der Ridd'ren roemen,
Dat is om mynen't wil, men hoort alleen maar noemen
d'Onsichelijcke naam van Rodomont, daar zy
Voor schricken; en men spreeckt de Werelt deur van my
Met all' eerbiedicheyt, en alle volcken vresen,
Waar ick bekent ben, in mijn onghena te wesen:
So seer is Rodomont van yder een ontsien:
Met reen, want hy verstreckt deel meer als and're tien.
| |
| |
Dat ken ick oock mijn Heer, en dies ben ick niet waardich
Dat ick u dienen sou; 'k laat staan dat ick lichtvaardich
En reuckeloos mijn min sou setten op mijn Heer.
Mijn Heer, mocht u slavin ghenieten immermeer
So veel ghena, dat ghy haar jonden eens te spreken,
Ick soud' u bidden, ach! wat bidden? 'k soud' u smeken,
Dat ghy my, ha mijn Heer! niet verchden om mijn min,
Nu ick van't Wereltsche ghetrocken heb mijn sin.
Mijn Heer, 'ken hebt geen mensch', maar Gode selfs gesworen,
Dat my na Zerbijns doodt gheen man meer sou bekoren
Tot vleyschelijcke lust. Daarom, mijn Heer, indien
Ick yets by u vermach, zo wilt my toch aansien
Met een ghenadich ooch, dat ick in eerbaarheden,
Ghelijck ick heb belooft, mijn leven mach besteden.
Mijn Heer belooft my dat ick, en dan zal ick u doen
Een deucht die ghy in't minst' in my niet sout vermoen.
Een deucht, Heer Ridder, daar u meer aan is gheleghen,
Als aan mijn minne, daar de weer-ga wel verkreghen
Van duysent and're wort, die'r dat oock bet verstaan,
Als ick, die noyt en heb met minnaars om ghegaan.
Wat is dat voor een deucht?
Ghy lieft voor alle saken
De Ridderlijcke kamp, en siet ick weet te maken
Door kruyden, dat de huydt zo taey wort als metaal,
En niet te quetsen is met het ghewette staal.
Is dat niet beter als dus 't lichaam te bekleden
Met rustinghen, die maar belemmeren de leden?
De min is wat, maar dat ist niet van meer belang?
Wast waar ick maackte my de Werelt in mijn dwang.
't Is waar, en wil mijn Heer my myne kuysheyt zweeren,
'k Sa; onder die beloft hem nu de kunst gaan leeren:
En of ghy twyfelde de kunst te wesen vals,
So neemt met dat u sweert de proef op desen hals,
| |
| |
Die 'k met het sap van't kruyt bestrijcken zal van buyten,
En 'tswaart dat zalder van als van een ambeelt stuyten.
En 't kruyt, ist hier te landt te kryghen oock om ghelt?
Om ghelt? mijn Heer! het was hier ronts-om op het velt.
Wel aan, ick sweer het by de Machometsche wetten,
Dat ick noch niemant van de mynen u zal letten
Aan lijf of eerbaarheyt, zo ghy my deze kunst
Wel mijn Heer, ick danck u voor u gunst.
Belieft het u dat ick de kruyden dan ga plucken?
Dat doet, God geve my de kunst wel moet ghelucken.
Volcht haar mijn dienaar, en slaat neerstich op haar acht.
En ghy Heer Doctor, die wel kendt der kruyden kracht,
Let waar dat syse pluckt, en wat het zijn voor kruyden,
Op dat ghy my de saack te rechte kent beduyden.
Wat sou die geck, hy ken gien kruyt veur gras.
Hoe zu den hase kop, snacket my ja toe pas,
Dat rade ick dijn, on bruyt dan hen ad Moscovitos.
Excitat ad venerem Terdos eruca matitos.
|
|