Verdichtsels
(1861)–Jan Baptista de Corte– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
den weledelen heere | |
[pagina 7]
| |
Voorwoord.Over eenigen tyd viel my in de handen een geschreven boekje voor opschrift dragende: Fabulier, ofte de bebloemde waerheydt; seer nuttigh voor gecken die soecken wys te worden. In dat boekje, dat waerschynelyk nooit is gedrukt geworden, staet het volgende fabelkenGa naar voetnoot(*): Een jonghen schilderaer miek schilderingen schoon,
Seer schoon, naer syn gedacht; en stelde se ten toon'
Met veel hooveirdigheydt voor al de kleyne knaepen,
Die hy langs marckt en straet en wegen op kon raepen,
En al de knaepkens seyden: Godt! wat is dat djent!
Den jonghen schilder was soo bly en soo content
Van syne kunst en van syn' schilderinghen,
Dat hy van blydschap sou uyt syne schoenen springhen.
Toen beelde hy sich in dat hy een Rubens was
Oft' toch een schilder van de aldereerste clas,
Selfs dat er niemand ooyt aen hem en sou gelycken.
Hy vroegh dan kunstenaers om oock te komen kycken.
Maer siet, och arm, sy trocken hunne schouders op,
En seiden hem: uw werk verdient geen tinnen knop.
| |
[pagina 8]
| |
Gelyk die jonge schilder met zyne schilderyen voer, zal ik welligt met myne verdichtsels varen. Ik schreef ze over ruim vyf-en-twintig jaer, wanneer ik professor was voor de eerstbeginnenden, in het Klein Seminarie te Rousselaere, en ik schreef ze voor myne jonge scholieren. Nooit zal ik vergeten hoe hertelyk die brave kinderen my toejuichten en hoe driftig zy in de handen klapten elken keer dat ik hun een nieuw verdichtselken voorlas; en, 'k moet het bekennen, ik was dan, gelyk de jonge schilder, preutsch op myne gevrochten. Ja maer, nu dat die zelfde verdichtselkens misschien, hier of daer, in de handen van eenen kenner zullen vallen, nu word ik benouwd omdat my reeds van nu die woorden in de ooren klinken: ‘.....Uw werk verdient geen tinnen knop.’ Doch, alles wel overpeisd, ik getroost er my in, en van nu af leg ik al de beknibbelingen, welke myn boekje staet te ondergaen, op den rug van eenige goede vrienden die my, niet geraden, maer, om zoo te zeggen, gedwongen hebben myne verdichtsels in 't licht te geven. Mogten deze, gelyk eertyds, aen kinderen behagen en hun te nutte strekken, dan zou ik toch niet vruchteloos gewerkt hebben. |
|