Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] Wie eerlijk is, al is hij arm. Wie eerlijk is, al is hij arm, Mag elk in de oogen kijken. Wij heffen 't hoofd, al zijn wij arm, Zoo hoog op als de rijken. In vorstenhuis en tempel Te schitteren zij ons niet vergund... De rang is maar de stempel, De mensch, het goud der munt! Zijn onze spijzen niet zoo fijn, Zijn 't lompen, die ons dekken, Ei! laat den dommeriken wijn En zij' tot vreugde strekken! Al spoke in zijne woning De naakte ellende te allen kant, Een eereman is koning, Is de eerste van zijn land! Hoe statig stapt, van knechts omringd, Daar ginds die fiere jonker... 't is slechts zijn goud, dat helder blinkt, Want in zijn hoofd is 't donker. [pagina 277] [p. 277] Als op zijne eermetalen Des denkers oog onwillig stuit, Ziet hij den pronker pralen En lacht hem hartlijk uit! De vorst kan ridders maken, ja, Dat ligt in zijn vermogen; Maar knappe, brave lieden... ha! Hij zou het vruchtloos pogen! Het schoonste schild der aarde, Al schittere 't niet het allermeest, Is innerlijke waarde, Een edele, wakkere geest! Het denkbeeld trooste ons bij het wee, Dat wij gelaten dragen, Dat eens een dag van heil en vree Voor allen op zal dagen; Dat rijken loon zal vinden De ware deugd en niet haar schijn; Dat alle menschen vrienden En broeders zullen zijn! Vorige Volgende