Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] Het gelukkige paar. Mijnen lieven schoonouderen. (Oudejaarsavond, 1860.) Het is al langen tijd geleden, Al meer dan drie en twintig jaar, Dat zij elkander vóór 't altaar Trouw zwoeren met rechtzinnige eeden, En liever wordt nog elken stond Hun 't zoete en zalige echtverbond. Hem siert een krans van blanke haren, Het eerbiedwekkend edele hoofd; Haar drukt, ofschoon men 't nauw gelooft, Ook wel reeds wat de last der jaren; Maar jong is nog hun hart, als toen Het trilde bij den eersten zoen. [pagina 101] [p. 101] Hem werd de gaaf des lieds geschonken, Die vreugd verhoogt en leed verzacht; Alom wordt hulde hem gebracht, Waar boezems voor het schoone ontvonken; Doch meer dan roem is 't heil hem waard, Dat huist bij zijnen stillen haard. Zij weet ‘een landschap af te malen In treffende olieverf,’ vol zwier Met heldre stemme bij 't klavier Der meestren werken te vertalen; Maar de echtste perels harer kroon Zijn hare dochters en haar zoon. Haar evenbeeld zijn alle beiden, Van ziele groot, van harte teer: In beiden leeft zij dubbel weer, En mocht ter huwlijksplecht ze leiden, Verzekerd, dat ook hun gezin Ten hemel scheppen zou de min. Den zoon wijdt vader, die gedurig Voor volksverlichting zwoegt en kampt, Ten vromen onderwijzersambt': De wakkere knaap studeert gedurig, En treedt eerlang met vasten stap Den leerstoel op der wetenschap. [pagina 102] [p. 102] Is echt geluk op aard' te vinden, Dan is 't in deze woon, voorwaar! Hier bij dit lieve en lievende paar, Dat alle braven heeft tot vrienden: O ware als 't hunne elk huizekijn, Wat schoone droom zou 't leven zijn! Vorige Volgende