Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Marieken. Mariekens ouders waren Bij onzen lieven Heer. Ze telde vijftien jaren En drie, vier maanden meer. Ze had verwant noch broeder Ten leidsman harer jeugd, Maar de erfnis harer moeder, Haar schild - was hare deugd. Doodarm was 't lieve meisje, Ja, dikwijls zonder brood, Maar niet een enkel reisje En kloeg ze haren nood. Op haren zolder werkte Marieken goed en rap: Den moed in haar versterkte De hoop op beterschap. [pagina 90] [p. 90] Ze mocht van schoonheid spreken, Maar deed het stellig nooit. Haar kleed was glad gestreken, Haar kapje fijn geplooid. Dat zag men, en al leide Ze 't geenszins daarnaar aan, Wel menig heertje zeide: Dat ding, dat zou me gaan! Men sprak, met wulpsche blikken, Van trouwe en kuische min; Men spande duizend strikken, Doch ving er haar niet in. Marieken wou niet wezen Wat zooveel andre zijn... En alle menschen prezen Het eerlijk maagdelijn. Men noemde haar de perel, 't sieraad van haren stand - En toen een brave kerel Verkreeg haar hart en hand, Zoo riep bij 't bruilofthoûen Wel menige vader uit: Mijn zoon, wilt gij ook trouwen, Ei, kies u zulke bruid! Vorige Volgende