Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] De herbergzangster. Maria komt. - Daar is ze! juichen allen. Al groetend stapt ze voort met tragen tred. Ust! stilte nu! - De kaarten zijn gevallen, Geen teerling rolt, er wordt geen stoel verzet. Er loopt geen knecht met glazen heen en weder, De dikke baas staat zwijgend aan den toog, De meid haar lief zit zelf al luistrend neder... De gansche zaal is enkel oor en oog. De vingers laat ze langs de snaren glijden Der harpe, waar haar schouder tegen rust. Nu spreekt haar lied van bitter zielelijden, Dan van de hoop, die allen kommer sust. Maar 't liefste hoort men haar van liefde zingen: Een glimlach speelt er dan om haren mond, En stralen ziet men uit hare oogen springen, En bravo! juicht men driftig in het rond. [pagina 80] [p. 80] 't is dat ze mint... Maar wien toch? Dat te weten Beproefde om niet al menige jongeling. Ach! mochte zij met hem gelukkig heeten, Die eens haar schenkt den guldenen huwlijksring! Want is ze schoon, ze is deugdzaam daarenboven, En de arme, die haar droeg in haren schoot, Mag God wel om de lieve dochter loven, Die haar behoedt voor winterkoude en nood! Nu gaat ze rond om 't loon voor hare zangen, Beschaamd, als waar' 't eene aalmoes dat ze vraagt. Wie zou haar met een streng gelaat ontvangen? Ze krijgt veel meer dan zij te hopen waagt. - Weer worden kaart en teerling opgenomen, Er wordt gepraat en aan den toog gevrijd... Intusschen is Maria t' huis gekomen, En moeder zegt: Wat braaf kind dat ge zijt! Vorige Volgende