Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Oosterlingen. Aan Sophie. I. Ware ik Sultan. Sultan Abdul van Turkijen Heeft, zoo zegt men, duizend vrouwen, Die hem hunne liefde wijen En als hunnen god aanschouwen. Ja! en tal van pacha's loopen Immer nog met zoekende oogen, Om voor hunnen heer te koopen Al wie mag op schoonheid bogen! Maar zoo mij des Sultans rijk en Macht ten deele waar' gevallen... Zonder eens er naar te kijken, Smete ik op de straat hen allen... Ach, wat zouden staf en krone, Vraagt ge, wezen zonder minne? - Ware ik Sultan, schoonste schoone, Ei! zoo waart gij Sultaninne! [pagina 54] [p. 54] II. De klagende Sultan. Duizend vrouwen vol van gratie Houdt de Sultan - Allah spaar' hem - Houdt de heer der Turksche natie Onder slot in zijnen harem. Allen om het zeerst behaaglijk - Echter is hij droef en suft hi. ‘'t leven wordt mij onverdraaglijk’, Klaagt hij tot den Oppermufti: ‘Zeker zijn ze schoon als houri's, Maar beminnen doet mij geene: Ja, ik zeg, de minste boer is Meer tevreden met zijne ééne. En Sophietjes lief en zanger’ - Hier begon hij luid te huilen - ‘Zou, hoe ik het ook verlang, er Vast met mij niet willen ruilen!’ [pagina 55] [p. 55] III. Mahomeds hemel. Ik heb den Koran nooit gelezen, Maar iemand heeft mij uitgelegd Hetgeen hij van den hemel zegt, En zie, Mahomedaan te wezen, Dat is toch waarlijk niet zoo slecht! Een hemel, waar ze wierook branden, En psalmen zingen in 't Latijn, Hoe heerlijk die den Christen schijn', Doet mij volstrekt niet watertanden, En moet al fel vervelend zijn. Maar 't paradijs der Ottomannen, Dat is een hemel, die mij gaat! Daar wordt gelachen en gepraat, Daar drinkt men wijn uit goudene kannen, En koost en kust men vroeg en laat! Doch hoef ik dààr belet te vragen, Sophie, opdat ik zalig zij? Niet eene houri is als gij Zoo schoon, o zonne mijner dagen, En kussend schenkt ge nectar mij. Vorige Volgende