Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Van den lapper. Wie is er, die het liedje kan, Het liedje van den lapper? - Dat was een wonder van eenen man, In het lappen rap en dapper. Met ijzersterk En sierlijk werk, Geprezen te allen kanten, Op het eerlijk woord, Gelijk het hoort, Bediende hij zijne klanten. Nooit kon de zon des morgens vroeg Hem in zijn bed betrappen; Tot 's avonds als het negen sloeg, Zoo zat hij daar te lappen. Hij lichtte den kop Alleen maar op, Om heusch de menschen te groeten, En kende van Jan En alle man Den naam zoowel als de voeten. Ook was er niemand in heel de wijk, Die niet bij hem liet werken; Hij lapte voor barons, gelijk Voor meiden, kappers en klerken. [pagina 40] [p. 40] En al werkend zong Hij, dat het klonk, En was altijd tevreden, En dankte God Om zijn vroolijk lot In kleine, doch reine beden. Hij was voorwaar geen oordjedood Als sommige rijke heeren, Maar wat hem wekelijks overschoot, Dat ging hij niet verteren. Want hij dacht en sprak: Eens word ik zwak, Eens komen de oude dagen, Dan zal ik niet, Tot ieders verdriet, Eene aalmoes moeten vragen. Zoo won hij brood voor vrouw en kind En kende geene ellende, En werd van iedereen bemind Tot aan zijn zalig ende. - En laat gij u, O werkliê, nu Des lappers voorbeeld baten, Dan wordt u wellicht Ook een liedje gedicht En gezongen al langs de straten. Vorige Volgende