Liederen(1868)–Frans de Cort– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Mijne wenschen. Ik heb 'nen vriend gelijk er weinig loopen, Daar zijn er zoo maar twaalf in één dozijn. Zoo vriendschap ware als brood of kaas te koopen De weergâ zou er niet te koopen zijn. Hij deelt getrouw in mijne vreugde en pijn, Zijn hart en beurs, die staan voor mij wijd open - Hij zij mijn vriend zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Ik heb tot lief eene echte Vlaamsche schoone, Ik wou hem zien, die 't zijne hooger prijst! Blauwe oogen heeft ze, rozen op de kone, Een blank gelaat in gulden haar gelijst. Ze is zoet van aard en lacht het best en blijst, Als kussend ik haar mijne liefde toone - Ze zij mijn lief zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. [pagina 14] [p. 14] Ik heb 'nen schat, dien 'k niet en zou verruilen, Al bode men daarvoor een millioen: Een vroolijk hart, waar geene zorgen schuilen, Wiens deur de vreugde alleen kan opendoen; Waar 't zomer is in ieder jaarseizoen, Waar vrede huist, wat driften om me huilen - Die schat zij mijn zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Wel moet ik met heel luttel mij geneeren, Te huis bij mij is 't poovertjes en kleen: Toch slaap ik zacht, al zij het niet op veeren, En eet met smaak, al zij de spijs gemeen. En trekt het lot u, vriend, van mij niet heen, En ziet ge mij, zoet lief, altijd zoo geeren, Dan ben ik vroo zoo morgen als vandaag En heb ik al wat ik den hemel vraag. Vorige Volgende