| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Horace den ouden, Horace den zoon.
KOm, gaan wy van deez' plaats, en laat ons op de blyken
Van Godts rechtvaardigheid meêr zien, dan Op deez'
Het hemelsche gerecht dat weet wanneer het moet
Vernederen ons hart, en trapp'len met de voet.
Dan als laatdunkentheid ons doet de borst opsteeken,
En zwellen ons gemoed, het komt dien hoogmoed breeken
'k Beklaag Camilla nooit, zy was niet zonder schuld,
Maar u veel meêr, om zulk een schrikk'lyk ongeduld,
En dat gy door haar dood besmet hebt uwe handen,
En hebt uw vaders huis, en u gebragt tot schanden.
Zy heeft, 't is waar, haar loon en welverdiende straf:
Maar gy hebt hier geen eer, en niet dan schanden af.
Haar schuld, hoewel die was de dood wel dubbeld waardig,
Bleef beter ongestraft, dan door uw hand: rechtvaardig
Is zy gestraft, maar gy verdiend ook straf hier door.
Ach, vader! doe met my, het geen gy wilt, ik hoor
U eigen toe, gy zyt ook meester van myn leeven,
De wetten hebben u die magt op my gegeeven.
Ik dacht ik schuldig was dien slag aan myn geslacht;
Indien ik u daar meê verstoort heb en veracht,
En zo dien yver voor een misdaad werd genomen,
En ik om deze daad een schand zou zyn in Romen,
En zo ik heb myn hand besmet met deze daad,
En dat ik schuldig ben en gy 't ook zo verstaat,
Gy kund maar, met een woord beneemen my het leven;
Kom, neem het bloed weêrom dat gy my hebt gegeeven,
| |
| |
Wiens zuiverheid ik heb bemorst al te onbedacht:
Kom, wis die schandvlek uit van u of uw geslacht.
Ik kon geen schande zien en laat en ongewrooken
In uwen stam. en heb haar daarom dood gestooken.
Ik bid u, lyd toch ook geen vlek in uwen stam;
Neem my het leven meê gelyk ik 't haare nam.
Gy hebt meêr recht op my, dan ik had op Camille:
Gy zyt myn vader, en al 't geen dat gy zult wille
Daar ben ik toe bereid, verschoon uw zoon toch niet:
Als ik myn zuster deê, dat my ook zo geschied:
Ja, vader, straf my vry, gy kund my niet verschoonen,
Want als een vader hier een vaders hart wil toonen,
En door de ving'ren zien de misdaad van zyn kind,
En laaten ongestraft, 't geen hy niet goed en vind:
Zo toond hy dat hy niet veel werks maakt van zyn eere,
Van d'haaren altemets de hoogste straffe niet,
Men spaard om zynent wil zyn kind'ren, en ontziet
Haar eenig leed te doen, om zelfs het niet te draagen:
Men hoopt haar tot een stut en troost in de oude daagen,
Ik weet... maar ziet, daar komt den Koning, daar's de wacht.
| |
Tweede tooneel.
Horace den ouden, Tullus, Koning van Romen, vergezelschapt met een sleep Raadsheer en, Edellieden, Ridders en Lyfwackt, de Helbaardiers voor uitgaande.
Valerius, Horace den jongen.
GRootmogend Vorst; deze eer voor my en myn geslacht
Is al te groot! ik sprak noch groete ooit meêr myn Koning
Dan in zyn praalend hof, nooit in myn slechte wooning;
Ik ben van staat gering, leid dat ik op myn knie...
| |
| |
Neen, vader, rys, rys op! ik weet wie ik, en wie
Gy zyt, en wat voor eer een Vorst, als ik, moet geeven
Aan zulk een ridder, die zyn kind'ren, bloed en leeven
Veel minder achte dan zyn land, en myne kroon.
Die zulke kind'ren heeft geteeld, en zulk een zoon,
Die oorzaak is alleen, dat ik nu noch regeere:
Een ongemeenen dienst men ongemeen moet eeren:
Voor zulk een dienst kan u geen eer genoeg geschiên,
Ik heb beslooten u die zelver aan te biên,
En waar dat ik u zal, en de uwe, meê beschenken;
En dat ik eeuwig wil om deez' verdiensten denken.
Ik heb door hem verstaan, doen hy my antwoord btagt,
Hoe gy u droegd, ik had van u dat wel verwacht,
En van uw deugd, dat gy de dood van beide uw zoonen
Zo neemen zou, en ook u zo kloekmoedig toonen
Als uw drie kinderen; dus meen ik dat u myn
Vertroosting tal vergeefs, en heel onnoodig zyn;
Maar ik heb zo terstond, met droefheid, moeten hooren
Het droevig ongeval van uwen eerstgebooren,
Dat zyn te groot en zucht, en y ver tot zyn land,
Zyn vader heeft ontrooft, en dat noch door zyn hand
Een een'ge dochter, en zyn zuster heeft doorsteeken,
Daar over zoude ik wel met troost uw hart toespreeken,
Maar twyfel hoe dat gy dien slag verdraagen zult.
Voorwaar met grooten rouw, maar echter met geduld.
Dit werk is van uw deugd, en van uw hooge jaaren.
Gy zyt te groot van moed, en al te zeer ervaaren,
Dan dat dit moedig hart zich niet zo toonen zou;
Als een Romein betaamd, en maatigen zyn rou;
Maar weinig echter zo als gy haar zoude toomen.
Men moet den kloeksten held op zulk een slag verschoonen,
Indien hem moogelyk een moedloos woord ontviel,
En dat hy hem, als gy u houd, misschien niet hiel.
Want als men werd te zwaar van 't ongeval bestreeden,
| |
| |
Dan luisterd men wel niet noch naar geduld, noch reden.
En zo myn meêlyd' u tot troost verstrekken kan,
Weest zeeker, dat ik u, niet min klaage, dan
Bemin, en dat 't my deerd, dat in uw oude daagen
Den hemel u zo zwaar bezoekt met zulke slaagen.
Indien 'er noch iets is, dat wil ik dat geschied,
Zo 't u verlichten kan, en 't is in myn gebied.
Grootmachtig Vorst. terwyl de groote goden zetten
In 's Konings hand, het recht en krachten van de wetten;
En misdoen straf verdiend, zo wel als weldoen loon,
En dat gy niemand recht te weig'ren zyt gewoon,
Ik bidde uw Majesteit, zy wil my niet verachten,
Dat ik, uw onderdaan, haar breng in haar gedachten,
Dat gy te veel beklaagd den geen gy straffen moet.
Hoe! dat men straf die Romen heerschen doet?
Laat hem vry spreeken, want ik kan geen recht hem wei|g'ren,
Waar door de Vorsten tot der goden hoogheid steig'ren:
Ik wil, tot aller uur, een yder overal
Aanhooren, en ik ook een yder recht doen zal.
Ik bid ô groote Vorst! dat uw rechtvaardige ooren,
Myn reden, als die zyn, genadig willen hooren:
Terwyl 'er naauw een is die niet tot deze stond,
Dien held verfoeid, en ook dus spreekt door myne mond.
Niet dat wy hem dien roem benyden, en die eere,
Wy wenschen liever dat gy hem die woud vermeeren,
Dan iets verminderen, en wy, wy zyn te zaam
Bereid, noch meêr zyn lof te roemen, en zyn naam,
En hem niet minder toe te juychen als zyn vrienden:
Wy weeten, dat zyn deugd en daaden die verdienden.
Maar, aangezien hy hem zo zeer vergreepen heeft,
En om die moord niet meêr is waardig dat hy leefd.
| |
| |
Dat hy inryden kom op zyn verwinnaars wagen:
Doch laat hy van zyn schuld daar na de straf ook draagen.
Belet zyn dulligheid, terwyl't noch kan gelchiên,
Bewaard noch die hier zyn, zo kund gy noch gebiên;
Want ons behoud alleen, is aan zyn straf gebonden:
Om dat 'er zo veel zyn in dezen kryg verslonden,
Waar van 'er weinig zyn, of elk had broêr of neef
In Alba, of eene vriend, die onder 't vechten bleef,
Terwyl het oorlog was, en nu haar dood beweenen,
En droevig zyn, hoewel zy't wel met Romen meenen,
Wiens winst haar 't hart verheugd al raakt haar 't huisverdriet.
Indien dat Romen wat hier door te kort geschied.
En dat hy ongestraft mag straften klagt, en kermen,
En traanen, over wien zal hy hem toch erbermen?
Wie zal hy spaaren, die zyn zuster zelfs niet heeft
Gespaard? en wat verschoond hy noch, die niet vergeeft
Het heftig hertewee. dat een. zo trouw in 't minnen,
Heeft om haar bruigoms dood, die haar ontsteld de zinnen,
Om dat zy hoop schiep van met hem in de echt te treên,
In welkers plaats zy ziet zyn leeven afgesneên.
Met dat hy Romen heeft van Albaas jok gaan vrijen,
Zo heeft hy 't onder zich gebragt in slaavernije,
En krygt een recht op ons, indien dit zo mag gaan,
Van leeven, en van dood; want staat het hem niet aan
Het geene dat wy doen: wie kan hem daar voor myden,
Hy hoeft het langer niet dan als hy wil te lyden;
Maar grypen slechts zyn zwaard, en zeggen meerder niet,
Dan stooten 't ons in't lyf, gelyk hy haar doorstiet.
Hier aan zo kan men zien hoe zeer dat nu gantsch Romen
Moet naar zyn hand omzien, en voor zyn degen schroomen
Het welk, alreeds verbaast, dit werk te aanschouwen staar,
Dat beesten werk veel eer schynt dat een menschen daad,
Verwonder of men zulk een mensch al meêr zou vinden.
Men zag noit tygerdier zyn wedergaâ verslinden,
En hoe een wolf ook woed, hy nochtans wol ven spaart.
Geen wild gedierd ooit at een van zy neigen aard.
Maar hy heeft wel gedaan, die held, en doet geen zonden
| |
| |
Nu hy zyn wedergaâ, Gods schepsel, heeft geschonden,
En zo het leeven nam, die hem geen weêrstand bood,
Maar liever, als een duif, voor de arendsk laauwen vlood.
Indien het doode lyk gebragt wierd voor onze oogen
Zo kon men zien wat dat zyn handen al vermoogen:
Wat daaden dat hy deê, dien wolf, dien zag men licht,
Hoe dat hem 't zusterbloed sprong in 't aangezigt;
't Welk hem die wreede moord dus schriklyk voor zou draagen;
Haar schoonheid, en haar jeugd, doet ons noch alle klaagen
En traanen parssen uit, als my nu rechte voort,
Om dat zo jong een bloem zo deerlyk leid vermoord.
Ach! hoord, rechtvaardig Vorst, ach! hoord de wetten spreeken
Die alle misdaân met gelyke een loon moet wreeken,
Die eischen weêr een arm van die een arrem roofd,
En voor een oog een oog, en voor een lyf een hoofd.
't Geliett uw Majesteit niet te offeren voor morgen.
Hoe zullen goden, die steets voor de onnoos'le zorgen,
Onttangen offer vaneen hand met bloed beklad?
Een plaag kwam over ons, en overal de stad.
Gelooflyk is 't, dat hem de goden gruuw'lyk haaten,
Terwyl hy van haar is, naar zulk een daad, verlaaten,
Fn dat zo snoode een werk van haar niet wierd belet,
Dat van hem niet en wierd zyn eer met moord besmet:
Dus moet de zegen meêr zyn van 't geluk van Romen,
Dan van zyn rechterhand, of van zyn deugd gekomen;
En of ook zyn gevecht een grooten zeegen gaf,
Zo heeft hy doch verdiend de dood, en grooter straf.
Men mag wel winnaar hem, maar moordenaar ook noemen,
Dus moet uw Majesteit hem tot de dood verdoemen,
Ontzie de goden, en bewaar ons van zyn hand:
En straft een moordenaar, en zuiver dus uw land.
Gy meugt uw zaak, en ook uw zelven nu verweeren,
Horace, zo gy wilt, en antwoord op Valere
Zyn eisch, en op het geen daar hy u meê beticht.
| |
| |
'k Acht dat niet noodig, want men kan een zaak zeer licht
Door opgepronkte reên, of dus of zo verdraaijen:
Ik zag wel lichtelyk met woorden 't volk te paaijen,
Maar een rechtschaape ziel behelpt hem daar niet meê;
Myn daad is u bekend, uw Majesteit alreê
Genoeg is onderrecht, hoe't daar meê is gelegen,
En warze 'er van gevoelt, het zy my voor of tegen,
Dat hou ik voor een wet; want als een onderdaan
Wil, tegens 't oordeel van zyn Koning, blyven staan
Op zyn onnozelheid, en onschuld. en door reden
't Heel anders wil doen zien met kracht zyn overheden
Dan als 't die eerst begreep, die heeft alreeds misdaân.
Al had me in 't minst geen schuld, als zy het zo verstaan,
Men krygt die dan terstond: ons goed ons bloed, en leeven
Dat hoord hen eigen toe: van God is 't hen gegeeven;
Zy mogen daar meê doen wat haar gelieft, en wy
Vertrouwen moeten, dat niet lichtelyken zy
't Ons neemen zullen voor zy rypelyk beraaden
Haar hebben op haar recht, op ons, en onze daaden.
Uw Majesteit die doemd, 'k zal onderdaanig zyn.
Wie liefd zyn leeven niet? en ik, ik haat het myn';
Doch ik misprys ook niet den yver van Valere,
Die 's vrysters broeder, om dat hy haar moet ontbeeren,
Eischt tot de dood: ô neen! ik eisch die ook als hy,
Hier in is 't onderscheid maar tusschen hem en my,
Dat ik myn eer daar door zoek eeu wiglyk te vesten;
En hy, om dat hy die vertrapp'len mogt ten lesten.
Wy doelen allebei naar 't eigen wit, myn hoofd;
Hy, om aldus te zien, myn roem. en glans verdoofd;
En ik, om die altyds in veiligheid te zetten,
En om dat ik ze zou verzeekeren voor smetten.
Men krygt zo licht weêr geen gelegentheid, waar an
Een moedig herte mag beroonen wat het kan,
En wat 'er in hem woond; 't werd dik maals aangekeeken,
Voor kloek of voor verbaast, en al de lieden spreeken
Staâg naar het hen gevald, of naar dat zy 't verstaan,
| |
| |
En oordeeld 't kwaatst van 't geen het beste was gedaan.
Het volk, gemeenlyk, dat naar de scheê de zwaarden,
En naar het kleed de man, en naar de toom de paarden,
De daad naar de uitkomst acht, noch let op anders niet
Dan 't geen haar komt in 't oog, en t geen het buiten ziet,
Meent die iets groots ooit deê staâg gaan moet zulke gangen,
En zo iets minders maar werd van hem aangevangen.
Maakt dat m'hem minder acht; als of men altyds kost
Het geene dat men wil; en dat men niet en most
Zich voegen naar den tyd, gelegentheid, en voordeel
Dat voorkomt: dus verkeerd is meest al't volk van oordeel.
Indien den roem, en eer staat op de hoogste troon,
Fn dat die grooter is, en meêr als me is gewoon,
En hem dus houden wil, die moet ook niet met allen
Meêr doen, op dat die niet komt weêr om leeg te vallen,
'k Verhaal u nu niet eens het geen ik heb gedaan:
Zelfs uwe Majesteit. die heeft my flus zien slaan,
En weet al 't geen ik deê, en het en kan niet weezen
Dat ik hier naar zal doen een daad gelyk als dezen,
Indien ik nu begeer, dat yder een my roemt.
En dat ik naar myn dood doorluchtig werd genoemt,
Moet ik gaan sterven: ja, zo rasch als ik den zeegen
Voor Romen had, en voor uw troon een Ryk verkreegen,
Moest ik gestorven zyn, terwyl ik heb voorwaar
Te lang geleefd, waar door myn eere loopt gevaar.
Myn hand had evenwel hier van haar vrijen konnen.
Voorwaar ik nimmermeêr deez' reden had begonnen,
Of had eerst met dit staal doorregen deze borst,
Ten waare dat myn bloed daar uit niet komen dorst,
Ten zy dat gy 't gebied, of anders wilt gehengen;
Het hoord u eigen toe; die 't anders wil verplengen,
Ontsteeld het zynen Vorst, het mangeld Romen niet
Aan helden, om in 't veld te treên voor haar gebied;
Genoeg meêr, zonder my voor Tullus zullen vechten,
Om aan uw kroon een tak, een Staat, een Stad te hechten.
Uw Majesteit, geliefd my van die wet te ontslaan,
Indien wat loons verdiend het geen ik heb gedaan,
| |
| |
Staa toe, ô groote Vorst; dat ik met dezen degen,
Daar ik op huiden heb den zeege meê verkreegen,
My offer aan myn roem, maar aan myn zuster niet.
| |
Derde tooneel.
Tullus, Valerius, Horace den ouden, Horace, Sabina, Julia.
UW Majesteit, helaas! hoor eerst Sabine, en ziet,
Hoe haar het herte klopt van droefheid en van rouwe,
Wat smerte dat zy leid, als zuster, en als vrouwe,
En voor uw voeten leid, beweend haar broêrs, en stam,
En voor haar man bevreesd, die hen het leeven nam.
Neen, ik en zoek hierdoor het recht niet te vermind'ren:
Noch door myn traanen, of myn klagten te verhind'ren
Dat uwe Majesteit niet straffen zou zo een,
Die zo misdaadig is, en hem misging, ô neen!
Neen, straf hem naar verdienst dien edelen misdaader,
Maar straf hem hier in my, gy kond hem nergens nader
Aan 't herte treffen, dan dat gy my 't leeven neemt,
Wasch met myn bloed zyn schuld; hoe! dunkt u dit zo vreemd?
Ik ben zyn ander helft: de banden die ons binden,
En uittermaate min, daar hy my staag meê minden,
En die genegentheid die hy tot my noch heeft,
Maakt dat hy meer in my, dan in zyn zelven leeft:
En zo het u beliefd dat ik mag voor hem sterven,
Zal hy meêr 's leevenslust, dan of hy zelfs stierf; derven,
De dood, die 'k eisch, en my niet kan geweigert zyn,
Vermeed'ren zal zyn rouw, en eindigen de myn
O schrikkelyk verdriet! waar ben ik toe vervallen,
Wat de and'ren overkomt is, laas! doch niet met allen
Te reekenen by 't myn. wat grouwel is 't. ik moet
Een man omhelzen. die verdelgt heeft al myn bloed,
En die myn stam verwoest en al myn broêrs vermoorden,
Of haaten dat hy deê. het geen dat hy behoorden,
En deê een goeden dienst u. en zyn vaderland,
| |
| |
Ach! met een korte dood verlost my van de schand
Van hem te minnen, of van hem te moeten haaten.
Ik sidder zo ik 't met hem houde of hem verlaate;
Verdoemd my voor myn man, 't zal my een gunste zyn;
Het geen ik van u eisch, dat heb ik wel in myn
Geweld, en deze hand die kan het my straks geeven,
Och ja, Sabina die is meester van haar leeven,
Maar aangenaamer zal de dood my zyn, zo 'k kan
Daar door van schand, en schuld bevryden myne man,
En zo ik daar door kan der goden tooren stillen,
En stellen ook in vreê de ziele van Camille,
En spaaren zul k een man, van wie dat Romen heeft
Haar hoogheid, ja. een held wiens weergaâ nergens leeft.
My dunkt dat ik hier moet, grootmogend Vorst en heere,
Weêrleggen het gepleit, en zeggen van Valere.
Myn kinderen met hem die spannen t'zaamen op,
Dat zy, door grooten rouw, haar vaders gryzen kop
Ook dompelen in 't graf, en doen hem't herte breeken,
Zo dat ik myn verdriet, helaas! naau uit kan spreeken.
Wat reden is 't dat gy my dit verdriet aan doet,
En dingt naar 't overschot, en naar dit weinig bloed,
Dat van myn bloeijend huis noch over is gebleeven,
En van myn kinderen alleen noch is in 't leeven?
Gy, die niet overdenkt ter deeg by wie gy bent,
En dus, door dit geween, uw pligt en eere schend,
Gy, die verbaten wilt uw man, om zo te konnen
By uw drie broeders zyn, die hy heeft overwounen.
Om raad veel liever by die eed'le zielen gaat,
Zy zyn gestorven, maar voor Albe, en voor haar Staat,
En houden 't voor geluk, terwyl het dus hier boven
Beslooten is geweest, zo moeten wy het looven,
En troosten met het geen dat ons den hemel geeft:
Indien men, naar men is gestorven, kennis heeft,
Zo zal aan alle drie verdrieten meer uw steenen,
Uw klagen, en getreur, uw zuchten en uw weenen,
Dan haar verlies, en dat zy ongelukkig streên,
| |
| |
Door dien dat de eere komt op ons daar van alleen.
Altyd ik zeeker ben, zy zullen nooit als pryzen
De daaden van uw man, en van zyn deugd nooit yzen;
Daar zy heel vroly k nu in d'hemelen misschien
Staan praaten, en uw rouw met droevige oogen zien.
Sabina klaagt daarom niet meêr, maar zyt geruster:
Gedenkt toch op uw pligt, en dat gy bent haar zuster,
Horaces echtgenood, en een Romeinsche vrouw:
Dus houd u als 't betaamd, en maatig uwen rouw.
Het geen waar meê dat van Valere werd bestreeden
Uw waarden bruidegom, en heeft noch slot noch reden.
Ik bidde gunstig 't oor van uwe Majesteit:
Wie heeft ooit meêr gehoord dat een oploopentheid,
Van dat hem 't edel bloed, door deugd ontroerd, gereezen
Om hoog, dus heeft ontsteld, gestraft behoord te weezen?
Daar die beweeging eer verdiend te zyn geloond,
Terwyl die hier zyn deugd zo zeer als elders toond.
Den vyand op de tong, en in het herte draagen,
Zyn eigen vaderland te vloeken, en zyn maagen,
En noch den ondergang te wenschen van den Staat,
En over land en volk te roepen al het kwaad,
Het geen een raazend mensch kan in gedachten komen,
Dat is het geen men noemt een misdaad binnen Romen,
En dat heeft hy gestraft. Alleenig wierd zyn hand
Geroerd, door liefde tot het waarde vaderland;
En zo hy 't minder had bemind, hy had zyn degen
Bedwongen, en zyn roem had dus een vlak gekreegen.
Hy waar gestraft geweest, ik zweer 't, van my, zo rasch
Hy my voor oogen kwam, indien hy schuldig was:
Ik had gebruikt het recht dat ik had op zyn leeven,
Het welk de wet my heeft, en zyn geboott' gegeeven,
Ik heb myn eer te lief, en ben te hoog van moed,
Dan dat ik lyden zou een misdaad in myn bloed,
Of datmen mynen stam verkleind, of zou onteere.
Ik wil daar toe geen meêr getuigen, dan Valere.
Hy heeft gezien, toen ik de helft maar had verstaan,
En ik geloofden dat hy Romen had verraâu,
| |
| |
En meenden anders niet of hy was laf geloopen,
Wat een onthaal hy had in zulk geval te hoopen.
Wat of 't mag zyn, dat hem aldus bekommerd maakt,
Met myn gezin, dat hem in 't minste zelfs niet raakt?
Wat of 't mag zyn, dat hy zich zelfs hier in komt steeken?
En, tegens mynen wil, wil myne dochter wreeken?
Waarom mag aan haar dood hem meêr geleegen zyn;
Dan zelfs haar vader? hoe! en hoortze niet aan myn?
Kwanzuis men vreest, hy mogt aan and'ren slaan zyn handen;
Maar hy en heeft geen deel dan aan ons eige schanden;
Wat ook een ander doet, en hoe 't ook werd genaamd,
Indien het ons niet raakt, het maakt ons niet beschaamd.
Gy kund, Valere, wel staan vloeken schreijen, klaagen,
Voor de oogen van myn zoon, hy zal u wel verdraagen:
Want hy trekt hem niet aan de misdaân die gy doet,
Terwy1 gy van zyn stam niet zyt, noch van zyn bloed:
En die hem niet bestaat, die kan van zyn lauw'rieren,
Die hem, tot eeuw'gen roem, om 't manlyk voorhoofd zwieren,
Geen eenig blad alleen doen vallen van haar lof.
Lauw'rieren die men zoekt te morzelen tot stof:
Lauw'rieren eeuwig groen; en gy, gewyde blaâren,
Die steeds dat heldenhoofd voor blikzem kan bewaaren,
Gy zoud het van het zwaard des beuls af laaten slaan?
Romeinen, zoud gy hem zien naar 't schavot toe gaan?
Hem, zonder wien dat flus was Romen niet meêr Romen?
Valerius zie, wat gy dryft: en schoon genoomen
Het wierd alzo verstaan, en dat hy sterven most,
Waar meent gy dat daar toe bek waam een plaats zyn kost,
Hier binnen in de stad, waar dat in alle straaten,
De lieden, tot zyn lof, by een noch staan te praaten,
En daar me aan yder oord de weêrklank van 't geluit
Der stemmen hoord, die hoog zyn glory roepen uit?
Of zou die buiten zyn, daar hy flus heeft gestreeden
In 't midden van het veld, waar hy voor Romen heden
Veroverd heeft een Ryk, en haar het haar bewaard;
| |
| |
Waar hy die drie versloeg. en waar men nu noch de aard
Ziet rooken van haar bloed, getuige van de zeege,
En van zyn eer en roem, die hy daar heeft verkreegen?
Waar wil gy dat men hem dan straf? daar elk hem roemd?
En hem met eer en vreugd, en u met droef heid noemt,
En schand, die slechts niet kund 't geflikker in uw oogen
Van de overwinning, en van zulk een eer gedoogen,
En die uw nydig hart zo graag ontluist'ren zag,
Waar door gy met dit bloed zoekt zulk een grooten dag,
Als immer Romen had, te ontzuiv'ren en te smetten,
Het geen dat Alba zelfs zal zoeken te beletten.
Zo wel als Romen, en bewaaren hem voor schand,
Door wien het heden is zo mannelyk vermand,
Wie zal niet weenen als men hem ter dood zal leijen?
Wie, als den beul zal slaan, zal weezen zouder schreijen?
Al 't volk, als 't ziet, hoe dat dien held zyn hals uitstrekt,
Eer dat den slag noch gaat, in oproer raakt, hem trekt
Uit handen van den beul, en scheld met laster woorden.
't Is veel zo 't daar by blyft, en zo 't niet raakt aan 't moor den,
En 't plond'ren, want als 't graauw maar eenmaal is aan 't gaan,
Daar is geen magt zo groot, die hen kan wederstaan,
Uw Majesteit, dit wel zal weeten voor te komen.
En spreeken vry dien held, en spaaren hem voor Romen
Dat anders aan dien held te veel verliezen zal:
Hy kan het noch wel eens beschutten voor zyn val,
En op een andertyd, kan hy noch eens weêr vechten
Voor Romen, 't geen hy heeft gedaan noch eens uitrechten
Bewaar hem, op dat hy noch op een and're tyd
Mag keeren, voor uw Staat, verwinnaar uit den stryd.
Neen, wil hem niet om my, noch om myn hooge jaaren,
En zwaaren ouderdom, maar wel om Romen spaaren.
Ik heden vader van vier kind'ren was, de drie
Zyn dood om Romens zaak, noch een, heb ik 'er, wie
Men naar het leeven staat, bewaar die ook voor Romen,
Wiens Staat, noch jong, niet diend zo sterk een stut ontnoomen.
| |
| |
Nu keer ik my tot hem. Horace, het veracht
En domme graauw, en heeft op uwe roem geen magt!
Van oordeel is het blind, 't zal wel een misslag roemen
Voor goet beleid, en 't zal wel schande kloekheid noemen,
De luister die het geeft aan onze naam, is ook
Niet meêr als wind, en dat verdwynt als mist en rook,
Eer dan men het geloofd, daarom zo wil verachten:
De stem van 't botte volk, en haar geroep niet achten;
Maar acht de Koningen, en de Overheden meest,
Wat die gevoelen, en de uitstekenste van geest,
Van haar alleenig komt den rechten naam en eere,
Die by haar is beroemt, zal ooit geen roem ontbeere:
Door haar, een rechten held zyn naam altyd bewaart:
Leef voort, als gy begont, gy zult by haar vermaart,
En staag doorluchtig zyn; uw naam zal eeuwig weezen,
Al waar't ook schoon dat gy hier naar, noit als voor dezen,
Door ongelegentheid, geen groote daad bedreeft,
Daar uit een boozen zot mogt denken dat hy heeft
Gelegentheid en reên, te last'ren uwe daaden.
Haat noch uw leeven nu niet meêr, en laat u raaden
Van uwen vader, leef, ten minsten dan, op dat
Gy doch meugt diensten doen, uw Koning, en uw stad;
En zo dit noch niet helpt, leef om dat ik 't begeere,
Die uwen vader ben, en u niet wil ontbeeren.
Ik maak het al te lang voor uwe Majesteit,
Maar denkt, heel Romen heeft door myne mond gepleit.
Stil, stil, ik heb genoeg, uw zeggen,
Valere, heb ik by my zelfs gaan overleggen,
Uw redenen zyn my door d'haare niet ontgaan,
Deez' schandelyke daad, schier voor myn oog gedaan,
Stinkt, voor die op der aarde, en in den hemel woonen;
En wat men zeggen mag, het kan hem niet verschoonen,
Zelfs de allerzachtste wet verwyst hem tot de dood:
Maar of zyn misoaad noch zo schandig is, en groot,
| |
| |
Zo komt die van de hand, en van dien eigen degen,
Die heden voor my heeft noch eene Staat verkreegen:
Twee kroonen op myn hoofd. Dat Alba 't laagste leid,
En Romen heerscht, voorwaar, geweldig voor hem pleit.
Ik zoude, zonder hem, een onderdaan nu wezen,
Daar 'k tweemaal Koning ben: en and're wetten vreezen,
Die 'k nu twee Ryken geef, gewonnen door zyn hand,
Ik weet, daar zynder meêr, die tot het vaderland,
En tot haar Koning, en zyn welvaart, zyn genegen;
Maar weinig hebben van de goôn daar by verkreegen
De weetenschap, van door een treffelyke daad
Te vesten het gebied haars Konings, en zyn Staat,
Veel minder van een Ryk, of noch een Kroon te winnen?
En zulke dienaars mag een Koning wel beminnen:
Terwyl die van zyn kroon de stutten zyn, en kracht,
En op de zulke heeft de wet by ons geen magt:
Haar deugd, haar boven 't volk, en boven wet doet stygen;
Dus ik, voor dezen tyd, wil dat de wetten zwygen.
En Romen zie in hem ook door de ving'ren, dat
Zy zag in Romulus, in 't bouwen van de stad.
Zy zal het zelfde in haar verlosser wel verschoonen,
Het gene zy niet dorst in haaren bouwer hoonen,
Leef dan, Horace, leef! ô al te stouten held!
Gy werd door uwe deugd ver boven schuld gesteld:
Uw mannelyk gemoed was wat al te onverduldig,
Het mogt geen schande zien, en dat maakt u onschuldig,
By die een manlyk hart in zy nen boezem heeft,
Op dat gy Romen zoud meêr dienen konnen, leeft,
Leef, om uw vaders wil, en wy, die 't ook begeere,
Leef om u eigen zelfs, leef; maar bemind Valere;
En hy u wederom met een oprecht gemoed,
Dat geen van beiden ooit malkand'ren leet aandoet:
Gy zult malkanderen, al 't geen 'er is bedreeven,
Als 't waare vrienden voegt, met hart en zin vergeeven
En weeren alle wrok van u; op dat ik wis
Mag zien, of uw gemoed ook als myn meening is,
Zo zult gy hier voor my elkanderen ontmoeten,
| |
| |
Omhelzen, en gelyk als rechte broeders groeten.
En'gy, Sabina, die niet zonder reden schreid,
Toon hier uw grootze ziel, en uw kloekmoedigheid,
En wat gedachten in dat eed'le harte woonen:
Staak deze tranen toch, daar zult gy meê betoonen
Gy rechte zuster zyt, van diegy dus beweend.
Dit groot gemoet toch met geen flaauwigheid verkleent.
Maar morgen is 't bestemt, en vast gesteld de goden
Te danken voor de winst, en op 't autaar te dooden
Een heerlyke offerhand, die lichtelyk haar zal
Zo aangenaam niet zyn, 't en zy hy eerst voor al
Gereinigt zy, dat zal zyn vader doen en stille
Met eene, als hy kan, de ziele van Camille;
Die ik ook zeer beklaag. Het geen zy allermeest
Gewenscht heeft, als zy noch in't leeven is geweest;
Men voegd haar nevens die, door de eigen hand en reden,
Is hun op eenen dag het leeven afgesneeden;
Dus wil ik dat men haar een heerlyk graf bereid,
En dat zy daar met haar Curace werd geleid.
EINDE.
|
|