| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Augustus, Cinna.
Neem hier uw' plaats, én wil voor alle ding betrachten,
De wét die ik u geef te houden in geslachten.
Verstoor my niet, maar leen in stilte uwe ooren aan
Het geene dat gy znlt uit myne mond verstaan.
Bedwing uw' tong; en zo dit zwygen in't ontstéllen
U hart mogt vallen, wilt u daarom geensins kwéllen.
Gy kunt daar na my wéêr, vernoeg myn hiersléchts in,
Op alles, wat hy wilt antwoorden na uw' zin,
'k Zal u gehoorzaam zyn, myn Heer.
Zo gy me uw woord houd, dat ik 't myne u ook zal houwen
Gy, Cinna, leeft; maar die u 't leeven gaven, zyn
De vyanden geweest myns vaders, én de my:
Gy zyt gebooren zélf in hunne légerwallen;
En toen gy na hun dood waard in myn magt gevallen
Heeft haare vyandschap, van jongs u in geplant,
U tégens my gestéld de wapenen terhand.
Gy waard myn vyand al eer gy nóch waard gebooren;
Gy kénde my noch pas, óf hébt me uw' haar gezwooren;
En de genégenheyd heeft nooit in u verzaakt
Het bloed waar door gy tót myn zyand zyt gemaakt.
Zo veel gy kost hébt gy my blyk daar van gegeeven;
Maar 'k zócht myn wraak nooit, als in u te laaten leeven.
'k Maakte u gevangen; maar was niet, als ieder weet,
Myn Hof uw' kérker, én myn goedheid al uw leed
'k hérstélde u in het goed uws vaders; 'k heb, geneegen,
U, uyt de roof op Vorst Antonius verkreegen,
Verrykt; én was daar na, in wat gelégenheid
| |
| |
Het weezen mogt voor u tót weldoen steeds bereid.
Wat waardighéden daar gy wénschte méê te pronken,
Ik hébze u, zonder moeite, én zorge, straks geschonken
'k Heb u gestéld, voor hen wiens vrienden dat voorheen
Ik in myn léger zag de grooste staat bekleên.
Die my ten kósten van hun bloed dit ryk verwurven,
En in 't beschérmen van myn leeven zyn gesturven.
'k Héb eind'lyk zo mét u geleefd, tot deeze tyd,
Dat de overwinnaar heeft 's verwonnens heil benyd.
Wanneer de Hémel my ook in myne ongelukken
Beprooven wilde, én my Mesénas kwam te ontrukken,
Stelde ik u in zyn' plaats, 'k héb my van u gediend,
En maakt u na zyn dood myn trouwste, en waardste vriend;
Wanneer nóch déze dag myn ziel zich vond in lyden,
Eu trachte om my, kou 't zyn, van 't heerschen te bevryden,
Héb ik mét Maximus, én u my des beraân;
En uwe raad gevólgd, de zyne laaten staan.
'k Héb u Emilia gegeeven, die met réden
Is waard aalléén van gantsch Itaalien aangebéden
Te worden; ik heb haar voorzien mét zo veel schat,
Dat ik, u kroonende, u veel min gegeeven had.
Gy weet het, Cinna, zo veel heil, én eer, genooten,
Kon nimmer zyn uit uw' geheugenis verstooten,
Maar 't geen ik niet begryp, is dat gy, wélk een hoon!
Dit alles weet, én my, ô Cinna! noch wilt doôn.
Hoe! ik, myn Heer? zou dan myn ziel zich zélfvermeeten
Hébt ge uw' beloften reeds vergeeten?
Zit neêr, heb 't noch niet al gezégt; gy moogt daar naar
U zélve ontschuldigen, indien gy 't doen kont; maar
Hoor nu nóch eerst, én maakme uw woord niet wéêr te breeken.
Gy wiltme morgen op het Kapitool doorsteeken,
In 't oft'ren; uwe haed, tót réken van de moor,
| |
| |
Moet my daar voor 't altaar de slag toebréngen; voort
Zal de eene hélft uws vólks de poorten gaan bezetten;
Mét de and're hélft zult gy de ruitery belétten.
Zeg, bén ik wel bericht, of is 't een valsch vermôens?
Moet ik de moorders die dit mét u zullen doen
U noemen? Prokulus, Pomponius, benéven
Marsel, én Lénas, van een zélfde drift gedreeven
Met Plautus, Glabrion, Virginianis, en
Albinus, Autilus, én Icilus; ik kén
Hén alle; Maximus, die ik het meest vertrouwde
Naast u, en op wien ik myn staat ten deele bouwde;
De rést is my niet waerd de eer dat ik hunne naam
Zou noemen; vólk, bekénd door hunne kwaade faam,
Van zwaare schulden, én misdaaden óverwonnen,
Die 't stréng gerecht ontzien, en niet zien dat te konnen,
't En zy het Keizerryk word omgekeerd ontgaan;
Ja, die niet kunnen, zodat niet haast vólgt, bestaan.
Nu ziet ge, en zwygt; meer door ontroerenis bedwongen
Als door gehoorzaamheid. Als ik door u besprongen,
En in de témpel naar uw' zin was omgebragt,
Wat waart gy dan? wélk is het wit daar gy na tracht?
Is tót bevryding van uw land uw staal gesleepen?
Na ik noch héden uw' staat kunde héb begreepen,
Zo hangt haar welvaard aan 't eenhoofdige gezag.
Aan een die alles, wat hém nodig dunkt, vermag.
Was 't haare vryheid die u hier toe had bewoogen?
Gy had, toen ik haar die wou geeven, dat niet poogen
Te weeren; maar die aan geuomen voor de staat,
En daar niet na getracht door góddeloos verraad.
Wat is uw oogmérk? wiltge in myne plaats regeeren?
Ik zie het heil der staat in droeve ramp verkeeren,
Indien ge in Romen geen belétzel vind als my
Om daar te krygen in uw' hand de heerichappy;
Indien haar noodlót, maar zo vérre is te beklaagen
Dat gy alleen na my zyt waerd de staf te draagen,
En niemand béter, na myn dood, het Roomsch gebied
Bestieren zoude, als gy; zie toe, bedrieg u niet.
| |
| |
Leer u récht kennen; wil eens in u zélven keeren
In Romen zier gy u beminnen, vieren, eeren:
Elk heeft ontzag voor u en óffert u in stilt'
Zyn gunst. Uw' magt is groot, gy kunt al wat gy wilt.
Maar gy zoud zelf in die u haaten, médelyden
Verwékken, liet ik eens uw' waerde voor u stryden.
Ontkén dit eens, én zie eens wat gy waerd zyt, noem
My uwe deugden eens, uw' werken, uwe roem.
Wat dat in u my moet behaagen? wélke daaden
U, bóven het gemeen, voorzien men lauwer bladen?
Myn gunst is al uw'roem, ze is oorzaak uwer magt;
Zy onderschraagt de staat daar in ze u heeft gebragt.
Zy word, niet uw perzoon, van ieder aangebéden.
Uw' staat, en grootemagt lag, zonder haar, vertreeden;
En ik behoefde om u wéêr in een lager stand
Te stéllen, u alleen te onttrékken myne hand;
Maar 'k wil my liever aan u we afgunst óvergeeven,
Gebie, indien gy kun, ten kóste van myn leeven.
Maar durft gy waanen dat Servilius geslacht,
De Fabien, én zo veel stammen, hoog geacht,
Die door hun groote daân ons dagelyks verklaaren
De Hélden van hun bloed zo heerlyk te évenaaren;
Dat hunne fierheid zou gedoogen u te zien?
En dat ge op Romens troon zoud óver haar gebiên!
Spreek, spreek, nu is het tyd.
'K beken verzét te weezen:
Niet dat uw' grarnschap, óf myn dood my kan doen vreezen?
Gy ziet my peinzen, want ik zie ik bén vetrâan.
Ik zoek, maar vind hém niet die my dir heeft gedaan,
Dóch myne ziel houd zich te lang voor u beslooten.
'k Ben een Romein, én uit Pompëus bloed gesprooten;
De Vader, én twe Zoons, zo trouweloos vermoord,
Zyn niet door Cézars dood gewrooken, als 't behoord.
Zie daar, dat 's de corzaak van zo stout een onderwinden;
En wyl myn daad zyn straf moet in uw'wreedheid vinden,
| |
| |
Verwacht vaa my geen laf berouw van deeze daad,
Geen schandig zuchten, óf weklagen om myn staat.
't Lót is u gunstiger als my, het valt my tégen;
'k Weet wat ik héb gedaan, én u staat te overweegen:
De volgende eeuwen meet gy leeren door myn straf,
En myne dood is nut tot rust van uwe staf.
Hoe, Cinna! durft gy my noch voor myn oog trótzeeren;
En kroontge uw' misdaad, vér van dan ge u zoud verweeren?
Zienwe óf gy blyven zult standvastig tót het end.
Gy weet uw' schuld aan my, én wat my is bekénd:
Des, wat de straf belangt, ga mét u zélfs te raade.
| |
Twede tooneel.
Augustus, Emilia, Livia, Cinna, Fulivia.
MYn Heer, gy kentze nóch niet alle die aan 't kwaade
Deelachtig zyn. Zie hier ook uwe Eamilia.
Al wat hy heeft gedaan, was om my te behaagen.
Ik bén er de oorzaak van, én 't loon voor dat belaagen.
Hoe, heeft de liefde dan, die ik eerst héden in
Uw' hart gekweekt héb, reeds zo vér verhard uw' zin,
Dat gy zoud willen door uw' dood hem 't leeven bérgen?
Dat is van uwe ziel te haast die driften vérgen.
Dat is te haast bemind een minnaar die 'k u gaf.
Die liefde, die my hier ten doel stélt aan uw' straf,
En is geen schielyk wérk, myn Heer, noch uw' geb óden,
En waren om die vlam te stichten niet van nooden,
| |
| |
Zy heeft voor langer als vier jaaren al geblaakt;
Maar hoe ik hém beminde, én hy zich vond geraakt
Van liefde, een stérke haat stélde aan ons beide wétten,
En kwam voor altyd hém zyn hoop op my belétten.
Zo eerst myns vaders wraak niet was volvoerd, ik deed
Hém dit bezweeren; hyzóchtvrienden, die gereed,
Déze aanslag waagden; maar de Hémel heeft verbrooken
De uitvoering, én de hoop van my te zien gewrooken.
Nu kom ik u, myn Heer, aanbién eene ófferhand
Niet om door myne dood hém 't lyf te bérgen; want
Zyn dood is na 't bestaan van déze daad réchtvaerdig.
Ontschuldiging in zulk een misdaad is niet waerdig
Gehoord te zyn; én 't geen my hier bréngt, is alleen
Op dat ik stérvende, in zyn by zyn, na benéên
Moog daalen, én aldaar myn vadet tégentreeden
Tót hoe lang zult gy nóch, ô Góôn! én om wat réden
My komen in myn huis bestórmen? Julia
Verjoeg ik van my om haare ontucht; 'k héb daar na,
Uit liefde, Emilia in haare plaats verhéven;
Maar ik vind haar als de eerste onwaard daar in te leeven.
De een roofde my myne eer, én de and're tracht myn
Te storten, éven zeer beide in hun drift verwoed,
Daat de eene onkuisch was, wil my de andere vermoorden bloed.
Myn' gunsten, dóchrer die 'k u héb gedaan, behoorden
Die niet een béter loon, als dit, van u te ontfaân?
Myn vader had aan u nóch ruim zo veel gedaan.
Dénk, met wat liefde ik u gezócht héb op te kweeken.
In uwe opvoeding heeft hy u nooit minder téken
Van zyn genegenheid betoont; hy, in die tyd,
Was uw leermeester, daar gy beul geworden zyt
Van hém; dus hébt gy my de wég tot woên geweezen,
Dóch met dit onderscheid, uw' staatzucht op gereezen
| |
| |
Heef mynen vader zich geófferd, daar ik word
Door een' geréchet toorn in myn gemoed gepord
Om aan zyn zuiver bloed u wéderom te slagten.
Houd op, Emilia, Hérroep in nw' geslachten,
Dat hy de wéldaân van uw' vader al te wél
U heef betaald; Zyn' dood, die door 't geheugen fél
Uw' toorne ontsteekt moet ge aan Oktavianus wyten,
Maar niet den Keîzer; wil daarom u béter kwyten.
De Hémel zuyvert ons, als ze ons de Scépter geeft
Van alles, wat men, om daar aan te raaken, heeft
In 't wérk gestéld; want als zyn gonst ons komt te zétten
In die geduchte staat mag niemand ons belétten.
't Voorgaande word verklaard voor wéttig, én het geen
Toekomende is slaat vry: wie immer kan bekleên
Die groote heerschappy hoeft voor geen schuld te vreezen.
Hy zal onschéudbaar in al zyne daaden weezen.
Wat hy ook heeft gedaan, óf doet, wy zyn hem goed
En bloed verschuldigd; én nooit hébt gy, hoe verwoed
Hy zyn moog, eenig récht op 's keizers goed of schatten.
In myne réde, die gy hoorde, én kunt bevatten,
Sprak ik sléchs om hém te verbitt'ren, niet om my
Voor hém te ontschuldigen van myn verradery.
Straf dan de schuldigen, én wil hun moed bedwingen,
Die maaken, tót uw spyt, van uwe gunstelingen
Doorluchte on dankb're; sny vry myne dagen af,
Op dat gy de uwe tóch te zékerer in 't graf
Moog dragen! want wist ik uw Cinna u te onttrékken,
Ik zou wel anderen tót myne wraak verwékken;
En ik bén meer te ontzien, gy min verzékerd, moet
Ik ook de liefde wraak verzórgen névens 't bloed.
Hoe! gy onttrokt, my hem? hoe, zal ik dan gedoogen
Door myn Prinsses onteerd te zyn voor ieders oogen.
Myn Heer, de waarheid moet zich anders drukken uit;
Ik had, eer dat ik haat beminde dat besluit:
| |
| |
Dóch niet ziende in haar gonst door myne min te raaken,
Geloofde ik and're dienst zou haar gevoelig maaken:
'K sprak van haar vader, én van uwe wreedheyd; 'k bood
Myn arm haar aan, én kort daar aan myn hart: hoe groot
Is ook de wraakzucht in een vrouw! 'k vond haar geneegen.
Dus beb ik haare ziel bestórmd, én in gekreegen:
Zy heeft myn weinige waardy veracht, maar kon
Nóch de arm niet haaten, die haar 's vaders wraak begon.
Ze is maar door myne list in dit verbond getreeden.
Ik bén het hoofd van 't kwaad, zy een der mind're léden.
Wat zegt gy, Cinna dit my beminnen, daar
Gy my myne eer ontroofd in 't uytterste gevaar?
Stérf; maar wil stérvende de myne niet verdooven.
Myne eer verwélkt indien u Cézar wil gelooven.
De myn' vergaat indien gy tot u trékt, al wat
Ik na zo braaf een daad voor my te hoopen had.
Wél, deel'er in, maar wil my in myne eer niet hind'ren;
Zy zou vermind'ren, zo men de uwe deed vermind'ren:
De Roem, én het vermaak, de schande, schaamte, én pyn.
Ja alles moet gemeen by waare minnaars zyn.
Ons beider zielen zyn, myn Heer, twé Roomsche zielen.
Wy hébben onze haat vereenigd, toen wy vielen
Beide op een oogmérk; 't wreed hérdénken van 't verslaan
Van beyder oud'ren wees ons beide téffens aan
Wat onze pligt nóch was, én onze geesten, eerlyk,
En édel, maakten een voorneemen, dat zo heerlyk
By ònze harten wierd gekeurd, die in één zin
Zich vonden, zoekende, vereenigd door de min
De eer van een braave dood, die we ons nu zien bereiden:
Vereenigde gy ons, wilt ons in 't laatst' niet scheiden.
'k Zal u vereenigen, ondankb're, ontrouwe, en meer
| |
| |
Myn vyanden als vórst Antonius wél eer,
Of Lépidus: 'k zal u vereenigen, de liefde
En minnebrand voldoen, die beider zielen griefde.
Dat al de waereld vry, bekénd zynde uwe daad,
Zich van de straf zo wél verwondere, als van 't kwaad.
| |
Darde tooneel.
Augustus, Livia, Cinna, Maximus, Emilia, Fulvia.
MAar wélk een nieuwe gonst der Góôn, datze u der stroomen
Verwoedheid hébben doen tót myn geluk ontkomen.
O Maximus! die ik alleen getrouw bevind,
Kom, nader eenen Vorst die u zo zeer bemind.
Wilt zo trouwlóos een ziel, myn Heer, tóch minder eeren,
Laat ons, na uw berouw, 't geheugen van ons weeren
Der misdaad; spreeken wy daar niet meer van, nu gy
Alleen my hébt bevryd voor hun verraadery.
Ik bén aan u verpligt myn leeven, én myn staàten.
Neen: kén de snoodste vry van alle die u haaten.
Indien gy hier gebied, én leeft, myn minnenyd
Die is 't alleen, myn Heer, daar gy 't aan schuldig zvt.
Geen éd'le wroeging heeft myn ziel geraakt: maer 't hoopen
Van myn méêminnaar te verdélgen deed me ontknoopen
De strik van ons verraad. Eufórbus veinsde u dat
Ik was verdronken, op dat gy geen réden had
My te vervólgen; 'k wilde Emilia misleiden,
En door vreesachtigheid haar grootsch gemoed bereiden,
Om haar te trekken uit Itaalien. én ik dacht
Dat zy wél lichtelyk tót dat besluit gebragt
Zou worden, onder schyn van namaals wéêr te keeren,
| |
| |
En 's minnaars dood op 't félst te wreeken; maar wy leeren
Dat niet de zaaken na ons ooamerk vallen; want
In plaats van hier door haar te winnen op myn hand,
Is haar bestreede deugd in dubb'le kracht ontsteeken:
Zy zag tot binnen in myn hart myn snoode streeken.
Het óv' rig weetge; én u noch meer te zéggen, is
Maar overvloedig; des zietge in myn droeffenis
Het kwaad gevólg van myn bedróg, én valsche stukken.
Dóeh, zo my eenige genade mogt gelukken
Te ontfangen; doe, myn Heer, in't midden van de pyn
Eufórbus stérven, die getrouw sléchts vas in schyn.
En wilt dan eindelyk ook myne dood, voor de oogen
Van déze minnaars, die ik héb gehoond, gedoogen.
Ik héb myn Keizer, myn meestrés, myn vrind verraân-
Myn roem, myn vaderland; maar 'k héb het al gedaan
Door raad van die ontrouwe, én zal veel vreugds verwérven,
Indien ik stérven moog, als ik hém héb zien stérven.
O Góden! is 't genoeg? of wil het lót nóch méêr
Der myne op wékken tot myne ondergang? wanneer
't Zulks doen wil, laat het al zyn kracht vry t'zaamen voegen
By 's afgronds hulp, ik zal my zelve vergenoegen;
'k Bén meester van myn zélf, zo wél als van 't heel al.
Ik ben, én wil het zyn. O eeuwen! dit geval
Beveel ik u, én aan 't geheugen te bewaaren.
Wilt aan de naneef niet na laaten te verklaaren
Myn laatste zeege, én hoe ik héden zeegepraal
Van een geréchte toorn, waar van het récht verhaal
Nóch eens ontwyfelbaar zal komen tot uwe ooren.
Dat onze vrindschap wéêr, ô Cinna! wérd' hérbooren.
Ik bén die 't u verzoek; voor heenen gaf ik u
Het leeven, schoon dat gy myn vyand waart; én nu
Wil ik u, ondaks 't lot; het geen u schynt te haaten,
Als aan myn moordenaar, wéêr 't leeven geeven laaten.
Wy toonen door een stryd, wiens uitval strékt tot lóf,
| |
| |
Wie van ons béter zal gegeven hébben, óf
Ontfangen. gy verried myn wéldaan; 'k wil die échter
Verdubbelen; ik hoopte u daar me op, nu légt'er
Myn gonst nóch zo veel by, dat ik u daar mê druk.
Ontfang van myne hand die schoone, daar 't geluk
Van uwe ziel tóch in bestaat; 'k wil daar benéven
Het Burgermeesterschap voor 't naaste jaar u geeven.
Myn dóchter, min hém in zo heerelyk een staat;
Min hém in 't purp're kleed, meêr als in een gewaad
Bepurperd door myn bloed. Leer, leer u zélf verwinnen,
Gelyk ik héb gedaan; én wil eens récht bezinnen,
Dat ik een Bruigom u wéêr geevende, ik u meêr
Aan al die goedhéên zo mildaadig my beweezen.
Ik voel de névels van myn oogen op gereezen.
'k erken myn schélmstuk, dat my eerst réchtvaardig scheen,
't Geen nooit de schrik der straf op my vermogt voor heen.
Nu voel ik, door een na berouw, myn ziel beklémmen,
En dat myn hart dit komt in stilte toe te stémmen.
De Hémel heeft voor lang uw' grootsheid in zyn troon
Beslooten, én tot proef begeer ik van de Góôn
Geen andere als my zélf; dit durf ik my vermeeten
Dat hy de staat myn Heer, daar gy in zyt gezeeten
Verand'ren wil, wy hy myn hart veranderd keeft.
Myn haat, die ik wel eêr onstérslik dacht, begeeft
My nu, én Sérft; ze is dood ik bén niet meêr te weezen,
Maar zal de trouwste van uwe onderdaanen weezen;
En neemende voortaan een af keer van die haat,
Wénsch ik u dienst te doen, én voordeel aan u staat.
Wat zal ik zéggen, Heer, nu dat ons onderwinden,
In plaats van straften komt belooningen te vinden?
O gadelooze deugd! ô goedheyd! die myn schuld
Vergroot, én mét meêr récht u in uw' zétel huld.
| |
| |
Doe door vergiffenis ook uwe deugden pryzen;
En wilt, mét my, genade aan Maximus bewyzen.
Hy heeft ons all' verraân! maar 't geen dat hy bestond
Geeft onze vrindschap, én uwe onschuld vaster grond.
Hérneem de plaats, die gy pleegt eertyds te bekleeden;
Wil wéêr in uwe trouw, én oude luister treeden.
Eufórbus wachte ook zyn genade, men verschoon
Dit stuk dat morgen de écht haar beider min bekroon:
Indien gy haar bemind zal dit uw' straft verstrékken.
Die wét is al te recht om morren, te verwékken.
'k Ben meer verbaast dat gy me op nieuws uw' gunst belooft.
Myn Heer, als nydig dat my word die schat ontroofd.
Gedoog dat myne deugd, die zich heeft wéér gevonden,
U heylige eene trouwe, zo schandelyk geschonden:
Maar, zulk een waare, én onverbreekelyke trouw,
Dat zélf des hémels val die niet doen wank'len zou.
Kon tóch de schikker van het noodlót onze dagen
Verkorten om u een lang leeven op te draagen
En dat ik honderd maal voor u mogt óft'ren 't geen
Ik van uw' gunst, myn Heer, ontfangen héb alleen.
Myn Heer, na deze daad staat u niets meêr te vreezen.
De waereld zal mét vreugde u onderdaanig weezen!
En Róme dat u schynt te haaten, geeft gy stóf
Om, vol van yver, uit te brommen uwe lóf.
'k Wil dat men morgen zal verdubb'len de ófferhanden
Die we in een béter staat dén Góden zullen branden;
En dat het eedgespan bekénd zy, hoe August'
De straf hén kwyt schéldt, schoon hém alles is bewust.
Einde ven het vijfde, én Laatste Bedrijf.
|
|