| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Chimene, Don Rodrigo.
ROdrigo, dus by daag? hoe hebt gy't hert gekreegen?
Ga, gy verkort myne eer, ga, wandel uwer weegen.
Ik ga ter dood, Mevrouw, en eer ik dit bestel,
Zo kom ik hier voor 't lest u zeggen noch vaar wel:
Myn min is schuldig, en myn hert in het belyden
Derf zonder uw verlof uit uw gebied niet scheiden.
Ja run; de Graaf zyn wraake heeft,
Zo haast gy dit verlof maar aan uw dienaar geeft.
Gy gaat ter dood! Don Sanche is die dan zo te vreezen,
Dat hy een schrik aan dit ontembaar hert kan weezen?
Wat maakt u zo gering, of wat maakt hem zo groot?
Rodrigo gaat ten stryde, en acht hem zelfs al dood.
Die niet gevreesd en heeft myn Vader, noch de Mooren,
| |
| |
Gaat vechten met Don Sanche, en geeft de moed verlooren.
Uw dapperheid heeft die nu 't nood doet het zo slecht?
Ik ga na myne straf, en niet naar een gevecht,
En myn trouwvaste min beneemt my het begeeren
Wanneer gy zoekt myn dood van't leeven te verweeren.
'k Heb altyd 't zelfde hart, maar ik en heb geen hand
Tot de behoudenis van 't geen dat gy verband,
En deze nacht had gy alreeds uw wensch verkreegen,
Zo ik gestreeden had alleen van mynent weegen.
Maar doende 't voor myn Prins, voor 't volk, en voor den Staat:
Myn beste niet te doen dat waar geweest verraad.
En myn manhaft gemoed haat zo noch niet het leeven,
Dat het zich wil daar uit met trouwloosheid begeeven.
Maar nu 't verschil slechts hangt aan 't geen my zelver raakt,
Gy, eischt myn hoofd, en de eisch werd by my niet gewraakt,
Uw haat doet u daar toe eens anders hand verkiezen,
Ik was niet waard myn lyf door de uwe te verliezen;
Men zal my ook niet zien zyn slaagen te weêrstaan,
'k Ben hem meêr schuldig die voor u den stryd neemt aan:
En denkende dat het van u is dat ze komen,
Nadien zyn wapens voor uw eer zyn aangenomen,
Ga ik hem bieden aan myn borst geheel ontbloot,
En kus in zyne hand de uwe die my dood.
Indien van droeve plicht de hevigheid verbolgen;
Die my doet tegens dank uw dapperheid vervolgen,
Aan uwe min schryft voor zo over straffen recht,
Dat het u weerloos steld aan hem die voor my vecht,
In deez' verblinding wil u echter niet ontgeeven,
Dat dit uw achtbaarheid niet min geld dan uw leeven;
En dat, ook in wat roem Rodrigo heeft geleefd,
Zo hy verslaagen werd, zyn achting hem begeefd.
De eer was u waardiger dan ik u waard moest weezen.
Doen ge in myns Vaders bloed uw handen wiescht voor dezen,
En ze u verzaaken deed, in spyt van uwe min,
De hoop, de zoete hoop, die myn bezit had in.
| |
| |
En ik zie u daar van zo weinig werks nu maaken,
Dat zonder tegenweer gy te onder zoekt te raaken.
Wat ongelykheid drukt dus uwe moed ter neêr?
Waarom had gy die doe, of heb ze nu niet meêr?
Hoe! zyt gy koen maar om my te verongelyken?
Als my geen ongelyk geschied wilt gy bezwyken,
En handeld gy zo straf myn Vader, om daar na
Te lyden zonder nood dat iemand u versla?
Neen, zonder dat gy sterft, laat my uw dood betrachten,
En doet wat voor uw eer, wilt gy uw lyf niet achten.
Na's Graaven dood, en na der Mooren nederlaag,
Myn achtbaarheid gestut met zulken styven schraag,
Zich tegens niemand nu voortaan behoefd te zetten;
Men weet wel dat geen vrees myn groot gemoed kan letten,
Dat myne dapperheid schier alle ding vermag,
En daar het geld myn eer ik deurbreek door 't ontzag.
Neen, neen, in dit gevecht (wat gy daar van moogt denken)
Rodrigo sterven kan, maar kan zyn eer niet krenken,
Hy zal niet zyn beticht dat hem zyn moed begaf;
Hy zal niet raaken voor verwonnen in zyn graf:
Men zal maar zeggen, dat hy niet heeft willen leeven,
Om tot Chimenes haat geen oorzaak meêr te geeven,
Dat hy geweeken is voor 't straffe noodgeval,
't Geen zyn Meestersse dwong te zoeken zynen val.
Sy eischt van hem zyn hoofd, en haar zyn hoofd te ontzeggen
Schynt aan zyn moedig hert een doodschuld voor te leggen,
Tot wraake van zyne eer zo schoot hy op zyn min,
Tot wraak van zyn Meesterss' schiet hy 'er 't leeven in,
Dus doende plaats, in spyt van zyne liefde geeven,
Chimene aan zyne eer, en aan Chimeen zyn leeven.
Alzo dan zult gy zien myn dood in dit gevecht,
Den hooren van myn heil te hebben opgerecht:
En zal dit eers gevolg myn willig sterven kroonen,
Dat niemand buiten my u kon voldoening toonen.
Nadien u letten niet te loopen in uw dood,
| |
| |
Uw leeven noch uw eer, twee redenen zo groot,
Zo doet het dan om my; en wil kloekmoedig stryden,
Ten minsten om my van Don Sanche te bevryden.
Heb ik u ooit bemind, zo weerd van mynen hals
Een juk dat aan myn zin zo tegen is in als.
Moet ik u zeggen meêr? ga, denk op uw beschermen,
Op dat door dwang myn plicht zich uwer mag ontfermen;
En is u 't minnen ernst, zo keer verwinnaar uit
Den stryd, die van die 't wind Chimene maakt de Bruid.
Vaar wel; dit woord gezeid doet my van schaamte bloozen.
| |
Tweede tooneel.
WAt Vyand is 'er nu die ik niet 't veld doe loozen,
Voort Moor, voort Navarrois, voort koene Castiljaan,
En al wat Spanjen meêr voor strydbaar volk fokt aan,
Voeg u by een, en kom vry legerwys bestooken
Een hand, die zulken moed door haar is ingesprooken;
Gebruik al uw geweld op zo een zoet verwacht,
Om dat te niet te zien is niet genoeg uw magt.
| |
Darde tooneel.
ZAl ik u noch ontzien, ontzag van myn geboorte,
Die maakte een misdaad van myn min?
Of wel u leenen 't oor, ô liefde, die de poorte
Doet open aan myn wensch, en laat myn driften in;
Arme Prinsesse, los van zin,
Hoe zult gy doen hier na behoorte?
Rodrigo, uwe deugd u myner waardig maakt;
Maar gy, ach! door uw deugd niet aan een kroon geraakt.
O onbarmhartig lot, dat al te straf gaat scheiden
Myne eere van myns herten lust;
Moet dan myn keur, die valt op zulke deugdzaamheiden,
My kosten zulken leet, my maaken zo ontrust?
| |
| |
O Hemel! wie kan zyn bewust
Wat smert myn ziel noch moet verbeiden,
Zo ik op myn gemoed doch niet verkrygen kan
Dat ik de min doof uit, of neem de minnaar an.
Maar schaamte my misleid, noch reden kan beramen,
't Versmaaden van zo waarden keur:
Of Vorsten van myn Staat my schoon al vryen kwamen.
Rodrigo, 'k wil met u myn daagen brengen deur.
Want na dat my de zaak komt veur,
En kan uw hoofd geen kroon beschaamen,
Nu gy twee Koningen verwonnen hebt in 't veld,
En u den naam van CID haar tot een Heere steld.
Hy is my waard; maar weer ik heb hem weg gegeeven,
Hy aan Chimene blyven moet:
Haars Vaders dood niet houd haar haat zo wel by 't leeven,
Of zy vervolgd met leed de plichten van haar bloed.
Dus hoopt niet langer eenig goed,
Uit deze daad by hem bedreeven,
Nadien dat tot myn straf het noodlot kan zien aan,
Dat min noch duuren blyft by die in onmin staan.
| |
Vierde tooneel.
De Infante, Leonora.
WAt komt gy doen, Lenoor?
De vreugde die ik voel nu rust uw deugd gaat loonen.
Waar zou deez' rust doch zyn te vinden in myn kwaad.
Zo liefde leefd by hoop, en zonder hoop vergaat,
En kan Rodrigoos min uw ziel niet langer kwellen;
Gy weet in wat gevecht Chimene hem gaat stellen,
Nu hy daar sterven moet, of werden moet haar man,
Zo is uw hert geheeld, mids hoop niet duuren kan.
Hoe veel schort daar noch aan?
Wat weet je 'er op te zeggen?
Maar zeg veel eer wat hoop dat gy my weet te ontleggen?
Ofschoon Rodrigo wel op zulken voorwaard stryd,
| |
| |
Noch weet ik raad om dit gevolg te zien vermyd:
De min, dien zoeten Arts van myne wreede wonden,
Een duizend kunstenaar, heeft duizend looze vonden.
Wat kond gy hoopen noch, nadien een Vaders moord
Haar vastverknochte min door onmin niet en stoord?
Want by des zaaks beleid Chimene wel laat blyken,
Dat haat in dit vervolg moet voor haar liefde wyken.
Zy vorderd een gevecht, en voor haar Ridder kiest
Een die in ieders oog alreeds den stryd verliest:
Zy keurd niet angstig uit een van de vroome Helden,
Die roem en wapenkund haar daar voor oogen stelden,
Don Sanch' haar keur voldoet; en 't is voor de eerstemaal
Dat dezen Jongeling hem wapend in het staal.
Zy liefd in dit gevecht zyn onbedreven weezen;
Gelyk hy zonder roem, zo is zy buiten vreezen:
Zulk kiezen, en zo haast, kan u genoeg doen zien
Dat zy maar zoekt een stryd die haar tot onschuld dien':
Om met deez' zeeg zich aan Rodrigo te besteden
En onder schyn van dwang te toonen weêr te vreden.
Ik merk het wel genoeg; en niettemin myn hert
Tot deez' verwinnaars gunst te meêr gedreeven werd.
Wat raad, wat raad voor my, die in myn brand moet smooren?
Dat gy gedenkt, Mevrouw, wie dat gy zyt gebooren,
't Lot leverd u een Prins, gy liefd een Onderdaan.
Myn liefde gaat heel op een ander streek nu aan,
Ik min Rodrigo, niet zo als hy was voor dezen,
Een vry veel hooger vlam is nu in my gereezen.
Min ik hem, 't is dien Held die zo veel heeft gedaan,
't Is de beroemde CID, daar Vorsten onder staan.
Ik zal myn zelfs nochtans ook hier in overwinnen,
Niet dat ik vrees voor schand, maar om in 't zoete minnen
Van zulken lieven Paar te geeven geen belet;
En of men hem al schoon een kroon had opgezet,
Ik wil niet neemen weêr 't geen ik heb eens gegeeven;
Nadien in dit gevecht hy wis moet boven zweeven.
Kom laat ons noch eenmaal bevestigen ons gift,
| |
| |
En aan Chimene doen erkennen deze drift.
En gy, die ziet den brand die my heeft overwonnen,
Zie my ook eindigen gelyk ik heb begonnen.
| |
Vyfde tooneel.
Chimene, Elvire.
ELvire, wat al leeds is 't dat ik troost'loos ly?
Hoe rold het ongeval baldadig over my?
Ik weet niet wat ik meêr of kan of zal verhoopen,
En alles baard my vrees, en gaat my tegen loopen:
Geen wil in my ontstaat die ik volkomen wou,
En zelfs myn zoetste wensch die volgt een snel berouw.
Twee Ridders ik om my breng tot een bloedig vechten,
En hoe het ook valt uit 't en kan myn ramp niet rechten,
't Lot gun my wat het mag, myn leet is even groot,
En ik blyf zonder wraak, of die ik min blyft dood.
Van de een en de ander kant zie ik u 't leet ontdooken,
Of gy krygt die gy mind, of gy zult zyn gewrooken.
En wat ook 't noodgeval hier in beschikken kan,
Of 't voerd uw roem ten top, of 't helpt u aan een man.
Hoe! aan een die ik haat veel meêr als een verraader;
Myn vryers moordenaar, of moorder van myn Vader!
Wie dat men van deez' twee my geeft tot Echtgenoot,
Zyn handen zyn van 't bloed dat ik meest min noch rood,
Myn ziel te wederzyds heeft van hen een afgryzen,
En vrees meêr als de dood 't geen 't vonnis hier zal wyzen;
Weg wraak, weg min, die my het hoofd brengt op der loop,
In u en is geen zoet dat ik zo zuur bekoop.
En gy, ô Noodgeval! gy slaat en zalfd de wonden,
Laat zonder voordeel 't eind zyn van 't gevecht gevonden,
En zonder dat men weet wie 't wind, of wie 't verliesd.
Gy voor u zelfs hier in te strengen straf verkiest,
En dit gevecht u maar een nieuwe smert zal weezen,
Zo 't u vervolgen doet uw recht gelyk voor deezen:
U tuigen doe dus staâg d'hoogachting van uw bloed,
En u doet eischen 't hoofd van die gy minnen moet.
| |
| |
Neen, neen, 't is ver het best, dat zynen arm verkrygen
Hem doende een lauwrekrans, u eeuwig voort doe zwygen:
Dat by't gevechts gevolg uw plicht blyve overheerd,
En u de Koning dwingt tot 't geen gy zelfs begeerd.
Als hy verwinnaar waar, denkt gy ik 't op zou geeven?
Myn plicht is veel te sterk, en myn verlies te oneven.
Noch recht van kampgevecht, noch dat van 's Konings wil,
En stel aan my geen wet daar na te zwygen stil.
Hy kan met kleine moeit' Don Sanche zien verwonnen,
Maar niet met hem zo licht Chimenes roem geschonnen:
En wat schoon aan zyn zeeg de Koning heeft beloofd,
Ik zal 'er duizend meêr doen vechten om zyn hoofd.
Zie toe, vry dat tot straf van dit hoogmoedig spreeken,
Den Hemel niet en duld' dat eind'lyk men u wreeke.
Hoe nu! wilt gy noch al verstooren het geluk
Dat u met eeren eens doet afstaan van uw stuk?
Wat heeft deez' plicht toch voor? wat kan zy u doen hoopen?
Is met uw vryers dood uws Vaders lyf te koopen?
Hebt gy te weinig aan een slag van 't ongeluk?
Moet ramp zyn opgehoopt op ramp, en druk op druk?
Ga heen vry, ga al voort in deze vreemde grillen;
Gy zyt hem wis niet waard die zy u geeven willen.
Den Hemel eenmaal moê van u te zyn zo goed,
Zal doen gy door zyn dood Don Sanche hebben moet.
Elvire, ik heb genoeg aan 't geen ik moet verdraagen,
Verzwaar het toch niet meêr met zulken droef gewagen;
Ik wil ze, zo ik kan, vermyden alle bei,
Zo niet, Rodrigo heeft myn wensch tot zyn gelei.
Niet dat een zotte min myn neiging strekt tot dezen,
Maar zo men hem verwon, ik zou Don Sanches wezen,
Dit inval doet deez' wensch uit myne lippen gaan:
Wee my! wat zie ik daar? Elvire, 't is gedaan.
| |
Zesde tooneel.
Don Sanche, Chimene, Elvire.
MEvrouw, ik breng hier voor uw voeten dezen degen.
| |
| |
Hoe! om Rodrigoos bloed my daar doen af te veegen?
Verraader, derfd gy noch verschynen voor myn oog,
Nu gy my hebt beroofd van 't geen my 't herte toog?
Barst uit vry myne min, gy hebt niet meêr te vreezen,
Myn Vader is voldaan, laat af dus dicht te weezen.
Een zelfde slag myn eer gesteld heeft uit de ly,
Myn ziele buiten hoop, myn minnevlammen vry.
Wat! houd gy u niet binne,
Vervloekte moorder van een held die ik beminne:
Weg, 't moest zyn met verraad, een krygsman zo vermaard
Waar nimmer te onderbragt door uw slaphandig zwaard.
Maar hoor hem toch, Mevrouw.
Wat valt 'er meêr te hooren?
Kan ik noch twyffel slaan aan 't geen my komt te vooren?
'k Vin tot myn ongeval het geen ik heb gezocht,
En myn vervolg, helaas! dat is ten eind' gebrogt.
Vergeef my, waarde vriend, dit moordig onderwinden,
Denk dat ik ben een kind zo wel als een beminde;
Wrocht ik myns Vaders wraak ten koste van uw bloed,
Ik 't myne weêr om u te wreeken storten moet.
Myn ziel heeft wyders niet het geen haar kan weêrhouwen,
Zy van u eischen komt genâ op haar berouwen;
En gy, die door zyn dood my te verkrygen acht,
Onzalig dienaar van myn noodlot zo onzacht.
Hoopt niet meêr iets van my, gy zult my noit behaagen;
En hebt voor dienst te doen het leeven my ontdraagen.
Een vreemden inval, die vervreemd van all' gehoor.
Hoe! wilt gy noch dat ik leen aan uw roemen 't oor?
En met gemak versta, met wat vermetelheden
Gy uiten zult zyn moord, myn ramp, uw dapperheden,
Op dat my uw verhaal het herte breeken doe;
Weg, weg, ik heb uw hulp daar niet van nooden toe,
Laat myne ziel vergaan door haare eigen kwaalen,
Tot wraake van myn lief wil ik geen helper haalen.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
De Koning, Don Diego, Don Arias, Don Sanche, Don Alonso, Chimene, Elvire.
Voor u, 't geen ik toch niet verberg in myn gepeins:
Ik minde,'t was u kond, maar om myn bloed te wreeken
Heb ik zo waarden vriend wel derven doen doorsteeken.
Gy zelfs, Heer, aan 't vervolg hebt konnen zien wel licht,
Hoe dat ik heb myn min doen wyken voor myn plicht.
Rodrigo is eens dood; zyn dood hem dit doet winnen,
Dat ik in steê van haat beken hem te beminnen.
'k Was schuldig deze wraak aan die my heeft geteeld.
'k Ben schuldig dit geween aan die myn min beveeld.
Don Sanche, met voor my te zyn, heeft my bedorven,
En de arm die my bederft heeft my tot loon verworven.
Maar, Heer, zo myn ellende uw groot gemoed verzet,
Zo wederroept uit gunst deze al te harde wet;
Ik wil hem al myn goed tot zyn vergelding geeven,
Mids dat hy my laat toe van na myn zin te leeven;
Op dat ik zonder eind tot aan myn dood beschrei,
In kloosterlyk gewaad, myn Vriend en Vader bei.
Zy mind hem, Heer, en acht haar eer nu niet te schennen,
In dus met eigen mond haar liefde te bekennen.
Chimene, dat gy 't weet, uw Minnaar is niet dood.
Don Sanch' heeft maar zyn schand met valsch bericht vergroot.
Heer Koning, haaren haast die heeft haar zelf bedroogen;
lk kwam om van 't gevecht haar de uitkomst te vertogen.
Dien braaven Oorlogsheld, die in haar ziele leefd,
Vreest niet, sprak hy, zo als hy my ontwapend heeft;
Ik zou veel eer de zege onzeker laaten blyven,
Dan 't bloed te storten dat Chimenes zaak kwam styven:
| |
| |
Maar nademaar myn plicht my dwingt na 't Hof te gaan,
Diend haar in plaats van my uw wedervaaren aan;
Ga werp u, en uw zwaard, voor haare voeten neder.
Ik kwam 'er; dit gezicht bedroog haar; want my weder
Daar ziende, zy, zo 't schynt, my voor verwinnaar nam,
En daat'lyk door haar toorn haar liefde boven kwam,
Met zulken ongeduld, en zulke hevigheden,
Dat ik tot geen gehoor kon komen van myn reden.
Voor my, ik in myn ramp my noch gelukkig acht,
Onaangezien het leed myn liefde daar van wacht;
En in myn groot verlies bemin ik het verliezen,
Dat eind'lyk uitkomst geeft aan haar volmaakt verkiezen.
Myn Dochter, rekend u zo schoonen vlam geen schand,
Noch zoekt geen middel meêr tot verder tegenstand:
Een buitenstydsche schaamt vergeefs u dat kom heeten,
Uw eer is voortaan vry, uw plichten zyn gekweeten,
Uw Vader is voldaan, en wraaks genoeg voorwaar,
Zo menigmaal uw lief te zien in zulk gevaar:
Gy ziet den Hemel een heel ander schikking maaken.
Zo veel voor hem gedaan doet nu uw eigen zaaken,
Noch wederstreefd niet meêr myn Koninglyk bevel,
Dat u een Bruigom geeft die gy bemind zo wel.
| |
Achtste tooneel.
De Koning, Don Diego, Don Arias, Don Rodrigo, Don Alonso, Don Sanche, De Infante, Chimene, Leonora, Elvire.
DRoog uwe traanen af, Chimene, staak uw treuren,
En heb van myne hand hem die u mag gebeuren,
Neem my niet kwaalyk an, Heer Koning, zo myn min
My voor haar knielen doet, daar ik my voor u vin.
Mevrouw, ik kom geen loon van myn verwinning haalen,
Maar met myn hoofd op 't nieuw myn misdaad u betaalen:
| |
| |
Myn liefde t' myner baat en brengt niet in voor recht,
Noch 's Konings willekeur, noch wetten van 't gevecht.
Zo 't geen 'er is gedaan te kort komt voor een Vader,
Zeg met wat middel men u mag voldoen noch nader;
Zyn 't duizend vryers die noch te bevechten staan?
Moet myn gevaar tot aan des waerelds einde gaan?
Zal ik een vloot doen vliên? een heir aan stukken kappen,
En de ouder helden roem manhaftig over stappen?
Zo myne schuld daar door dan eenmaal zyn voldaan?
Ik wil het alles doen, ik derf het al bestaan.
Maar zo deez' wreede eer, geduurig onverbeden,
Niet dan met myne dood kan zyn gesteld te vreden,
Zo wapend tegens my niet meêr eens anders kracht,
Myn hoofd leid voor uw voet, wreekt u met eigen magt;
Uw hand alleen heeft recht van my te zien verwonnen;
Neem zelf de wraak die noit een ander doen zal konnen;
Maar dat myn dood voldoe ten minsten myne straf,
Noch stoot my niet met een van uw geheug'nis af:
En nademaal myn val moet uwen roem behouden,
Behou 't geheugen van die uwen roem dus bouwde,
En zeg zomwyl, als u voor oogen komt myn dood,
Had hy my niet bemind, hy had geen stervens nood.
Rys op, Rodrigo, 't is niet meêr te ontkennen, Heere,
Myn liefde wil 'er uit, myn drift is niet te keeren,
Rodrigo deugden heeft die ik niet haaten kan,
En gy myn Koning zyt, daar is geen weig'ren an.
Maar 't gund daar gy my hebt alreede toe verweezen,
Kan met geen redens schyn zo haast volvoerd noch weezen;
Zal eenen dag myn rouw doen aan, en leggen af?
Rodrigo in myn bed, myn Vader zien in 't graf?
Dat waar te zeer geheuld met die hem heeft verslaagen,
En aan zyn waarde ziel myn trouweloos gedraagen:
Dat waar myn eer bevlekt met eindelooze smaad,
En in myns Vaders bloed myn snoode hand gebaad.
De tyd heeft menigmaal voor wettig aangepreezen,
't Geen vry onwettig scheen in zyn begin te weezen.
| |
| |
Rodrigo door 't gevecht u zyne heeft gemaakt,
Maar of hy na zyn loon al schoon op huiden haakt,
Ik moest een vyand zyn, Chimene, uwer eeren,
Zo ik hem zulken loon niet liet noch wat ontbeeren,
Uw trouwdag uitgesteld verbreekt het kamprecht niet,
Dat zonder tydbeding hem uwe trouw aanbiedt.
Neem, zo gy wilt, een jaar tot afstand van uw weenen,
Rodrigo, midlerwyl moet gy ter heirvaart heenen,
En nademaal gy hebt de Mooren uit ons Land
Gedreeven door 't geweld van uw gestrenge hand,
Ga hen tot in haar nest den Oorlog weêr toevoeren,
Neem haare Steden in, en plonderd Dorp en Boeren,
De naam alleen van CID haar strekken zal tot schrik,
Zy noemden u haar Heer, ik u haar Koning schik;
Maar onder 't krygsbedryf uw lief getrouw wilt weezen,
Kom weder, kan het zyn, meêr waardig als voor dezen:
En door uw groot bestaan verkryg u zulken naam,
Dat gy haar dan moogt zyn met eeren aangenaam.
Heer, om uw dienst te doen, Chimene te verkrygen,
Wat kan 'er zyn zo hoog daar ik niet toe zal stygen?
Al moet ik van haar weg zyn menig droeven dag,
't Is my geluks genoeg dat ik noch hoopen mag.
Hoop op uw dapperheid, en hoop op myn belooven,
En nu gy 't kwaadste zyt gelukkelyk te boven,
Om te overkomen voort 't geen noch haar eer niet lyd,
Laat werken uwe deugd, uw Koning, en de tyd.
UIT.
|
|