| |
| |
| |
De Cid,
treurspel.
Eerste Bedryf.
Eerste tooneel.
Elvire, De Graaf.
VAn al deez' Vryers, die met dagelyks verkeeren
Uw Dochter zoeken aan, en myne gunst begeeren,
Betoonen van haar min wel 't aldermeeste blyk
Don Rodrig' en Don Sanche, in dienst en plicht gelyk.
Niet dat Chimene leend het oor aan haare klagten,
Of met een lonkend oog gaat streelen haar gedachten;
Maar buiten onderscheid aan ieder een beleefd,
Zy niemand hoop beneemt, noch niemand hoop en geeft,
En zonder hun te straf of ook te zacht te weezen,
Verwacht van uwe keur haar Echtgenoot na dezen.
Zy doet zo als ze hoord; en beide zyn z' haar waard,
Beide Adelyk van Stam, en bei door deugd vermaard;
Bei jong, maar die voor 's hands doen in haar oogen leezen
Der overoud'ren roem in manheid zo gepreezen.
Rodrigo boven al en heeft niet eenen trek
In 't aanzicht, die zyn moed ten vollen niet ontdek',
En die niet uit en beeld de Ridderlyke daaden
Van zyn manhafte huis, met Lauw'ren overlaaden.
Zyn Vaders dapperheid was zonder wederpaar,
Zo lang zyn kracht hem duurde, en zelfs ook noch daar naar
Men in de rimpels van zyn voorhoofd vond geschreeven
Wat dat hy eertyds was, en wat hy had bedreeven.
| |
| |
Zyn Zoon beloofd niet min; en in een woord, myn kind
Dat mag wel hebben lief dien ik heb zo bezind.
Gaa spreekt 'er daar eens van, maar laat uw aanspraak strekken
Te heelen mynen zin, en haaren zin te ontdekken.
Wanneer ik weder kom vang ik dit weder aan,
Myn uur dat roept my nu om na den Raad te gaan.
De Koning zal zyn Zoon een Voedsterheer erweelen,
Of my veel eer daar toe verkiezen onder veelen:
Want 't gunt myn arm verricht tot voordeel van het Ryk,
Maakt dat ik (zo my dunkt) hier niemand in en wyk.
| |
Tweede tooneel.
Elvire, Chimene.
WAt blyde boodschap breng ik aan deez' jonge Lieven!
Hoe voegd zich alles na haar wensch, en herts believen!
Elvire, wel wat is 't? zeg hoe de zaak toch leid;
Wat hoop! wat hulp! wat heeft myn Vader u gezeid?
Twee woordjes daar uw heil geheel is aangelegen,
Hy acht zo zeer Rodrig' als gy hem zyt genegen.
De grootheid van 't geluk doet dat ik het mistrouw,
Maar mag geloofd zyn, 't geen gy zegt, en ik wel wouw?
Uw Vader verder gaat, en tot uw vergenoegen
Zal hy u lasten u na dit verzoek te voegen:
Hy staat zyn vryen toe; nu oordeeld, nademaal
Zyn Vader even flus, in 't komen van de Zaal,
Na 't scheiden van den Raad de zaake voor zal stellen,
Of hy een beter uur kon op de wyzer tellen:
En of niet uw gebed, uw wensch, uw's herten lust,
Zal weezen haast voldaan, en gy daar door gerust?
't Schynt echter dat myn ziel, met onlust ingenomen,
Deez' vreugde niet en vat met daar als voor te schroomen;
Een enkel oogenblik luks rad te draaijen plag,
En in een groote spoet vrees ik te grooter slag.
Gy zult uw vreeze zien op 't wenschelykst bedroogen.
| |
| |
Kom, gaan wy dan, en zien wat wy verwachten mogen.
| |
Darde tooneel.
De Infante, Leonora, Staatjongen.
LOop na Chimene toe, en zeg haar uit myn naam,
Dat zy in haar bezoek den tyd wat beter raam,
't Valt vry wat laat van daag, ik heb 's my te beklaagen.
Mevrouw, een zelfde zorg u altyd weêr komt knaagen,
Ik zie u vol gepeins, en droevig elken dag,
Bevraagen hoe het al met haare Min gaan mag.
't Is recht ik daar na vraag, ik heb ze zelfs bewoogen
De pylen doel te staan die haar in 't herte vloogen.
Zy mind haar Don Rodrig', en heeft hem van myn hand,
En door my Don Rodrig' haar ys verkeerd in brand.
Dus die van 't zoete paar de boeijen eerst ging smeden,
Heb tot de ontboeijing (zo my dunkt) gelyke reden.
Mevrouwe, niet te min in 't midden van haar vreugd
Zo ziet men u vergaan van enkel ongeneugd.
Die liefde, die haar bei kan zo blymoedig maaken,
Doet die uw treurig hert zo diepen droefheid smaaken?
En deze zoete zorg, die gy dus voor haar neemd,
Kan 't zyn dat die u zelfs van alle zoet vervreemd?
Maar ik ga al te verre, en werd wat onbescheiden.
Myn droefheid die neemt toe door 't heimelyk belyden;
Hoor, hoor doch eind'lyk eens, hoe dat ik heb gestreên,
En laakende myn lot, zo loofd myn deugd met een.
De min een dwanggod is, die niemand vry laat leeven.
Dien jongen Edelman, die ik heb weg gegeeven,
En voel hoe 't zich ontsteld in 't melden van zyn brand,
Hoe 't zyn verwinnaar ken.
Vergeef het my, Mevrouwe,
Indien ik breek myn plicht met u dit voor te houwen;
Te kiezen voor uw lief een enkel Edelman!
| |
| |
Wat zal de Koning, als hy 't hoord, hier zeggen van?
Een Erfgenaam van 't Ryk haar dus ver te vergeeten!
Bedenk wie dat gy zyt; gy schynt het niet te weeten.
Neen, neen, ik weet het wel, en zal myn bloed veel eer
Uitstorten, dan myn zelfs zo laag te smyten neêr.
Ik kon wel zeggen, dat in de edelste gemoeden
Al een verdienst heeft recht de waare min te voeden,
En zo myn neiging hier haar onschuld zoeken wou,
Zy duizend dingen tot haar voordeel vinden zou.
Maar neen, al dit zal my tot geen verkleining strekken,
Noch wil met anders vuil myn schennis niet bedekken.
Waar ach op eer heeft plaats, lust uitgeslooten werd;
En is myn liefde groot, noch grooter is myn hert.
Een edel hovaardy gaat my deez' lesse leeren,
Dan zynde een Konings kind, een Koning my moet eeren,
En al wat minder is, onwaardig is voor my.
Dies zynde 't hert verheerd door 't lyden dat ik ly,
Zo gaf ik zelver weg 't geen ik niet mogt behouwen,
En stelden in myn steê Chimene, op 't betrouwen,
Dat, dit te weeg gebragt, 't ontsteeken van haar vlam
De myne dooven zou eer die meêr voedzel nam.
Vind dan niet langer vreemd dat myn gepynd verlangen
Verwacht, met ongeduld, haar blyde Bruiloftszangen.
Gy ziet dat myne rust alleen daar in bestaat:
Want liefde leefd by hoop, en buiten hoop vergaat.
Het is een krachtig vuur, maar moet zeer haast vervallen
Door onderhouds gebrek, dit is 't verzet voor 't mallen.
Zo dat, in spyt van 't geen myn onheil immer kan,
Indien Chimene krygt Rodrigo tot een Man,
Myn hoop is daar meê dood, myn hert daar door geneezen,
En ik zal weder zyn die ik eens plag te weezen.
Doch ly ik midlerwyl oneindelyke smert,
En tot haar trouwdag toe leid my Rodrig' in 't hert.
Ik poog hem kwyt te zyn, en kan het niet ontbeeren,
Ik ben ten einden raad, nu Min my zuchten doet
Om 't geen dat ik verwerp, en zelfs stoot met de voet.
| |
| |
Ik voel myn bange ziel in tween zich te verdeelen,
En of myn moed is groot, het kan myn hert niet heelen.
Die trouwval is te vreemd, ik wensch het, en ik vrees 't,
En 't geen ik daar door hoop daar ben ik voor bedeest.
Myn eer en myne min gebruiken zulke streeken
Van onderling geweld, dat zy my 't hert doen breeken,
En ik 't besterven moet, 't zy dat dit voortgang heeft,
't Zy dat het achter blyft; geen ding my troost en geeft.
Mevrouw, ik weet u hier niet anders op te zeggen,
Dan dat ik met u treur om 't geen niet is te ontleggen:
Ik laakten u terstond, maar ik u nu beklaag;
Dan nademaal dat in zo bitterzoeten vlaag
Uw deugd dus tegenstreefd mins nypen en mins streelen,
Zal deugd in uw gemoed ook weêr eens ruste teelen;
Heb daar op vry uw hoop, en op de hulp van tyd,
Die alle hertenleet en onheil zagjes slyt.
Den Hemel is u meê, en zal niet lang verdraagen
Dat Deugd onschuldig ly het harde Noodlots slaagen
Myn alderbeste hoop is hoopeloos te zyn.
Staatjongen uit.
Mevrouw, op uw bevel zo volgd Chimene myn.
Ga, onderhoud haar wat in geene galderye.
Wilt gy noch blyven dan in deze raazernye?
Neen, ik wil maar alleen, in spyt van myn verdriet,
My wat bezadigen eer my Chimene ziet.
Ik volg u datelyk. O Hemel! hoor myn klagten,
En wil eens eindelyk myn lyden wat verzachten,
Zet eens een perk aan 't leet dat my dus drukt ter neêr,
Verzeker myne rust, verzeker doch myn eer:
Want door eens anders heil myn heil moet zyn verkeegen,
Aan deze trouwdag is ons alle drie gelegen,
Vervroeg daar de uitkomst van, of geef myn ziel meêr kracht,
Tot reine tegenstand van geile liefdens magt.
Deez'minnaars vast aan een door echtenband te voegen,
Is 't breeken van myn boei, het wit van myn vernoegen.
Doch ik maak 't al te lang; wel gaan wy na Chimeen,
Haar onderhoud zal licht my stellen watte vreên.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De Graaf, Don Diego.
GY hebt het eind'lyk weg, en word door gunst verheven
Tot vord'ring van een staat die my moest zyn gegeeven.
De Koning u 't bestier gund van de Prins zyn Zoon.
Dit blykt van eer, dat hy steld in myn huis ten toon,
Wyst uit dat hy bemind het recht, en weet te achten
De diensten die, wel eer gedaan, hem nut toebragten.
Hoe groot een Koning is, hy is een mensch als wy,
En valt met zyne keur wel aan de onrechte zy;
Ja deez' verkiezing toond aan die te Hoof verkeeren,
Dat diensten, nu ter tyd gedaan, haar loon ontbeeren.
Laat ons niet spreeken meêr van 't geen niet diend tot vreê,
De gunst heeft hier gehad by loon van dienst haar steê:
't Kan zyn dat in uw keur waar meêr waardy gevonden,
Maar's Konings zinlykheid heeft zich aan my gebonden:
By de eer die hy my doet voegd gy daar by noch een,
En maakt ons huizen bei door echten band gemeen.
Rodrigo mind Chimeen, en haar verheven gaaven
Het oogmerk van zyn dienst na haare gunst doen draven,
Verwilgd daar in, myn Heer, neemt hem tot Swager aan.
Rodrigo! neen; die moet nu na wat grooters staan;
En door deze aanwas van uw nieuwverkregen staaten,
Hy ongetwyffeld hem vry meêr zal dunken laaten.
Het ga u wel daar meê; en houd maar recht het stier
Van 's Prinsen gladde jeugd, vol van moed, vol van vier,
Leer hem hoe dat hy zal met Land en Luiden leeven,
De kwaade voor de schrik van strenge straf doen beeven:
De goede hebben lief, die koesteren met loon,
En door 't gehandhaafd recht bevestigen zyn troon.
Voeg daar de deugden by die 't ampt eens Veldheers raaken,
Vertoon hem hoe men zich den arbeid licht moet maaken,
In krygsplichtsoeffening voor and'ren munten uit,
| |
| |
Zich leggen in 't geweer met 't hoofd op een affuit,
Den gantschen dag te paard in heete zon te draaven,
Een muur te breeken deur, een bolwerk te ondergraaven,
Een stad te neemen in, en dat hy zelver mag
Doen hellen aan zyn zyd' de zege van een slag.
Zyt hem hier 't voorbeeld van, want dit u diend geweeten,
Dat gy hem voor moet gaan in 't gund gy hem zult heeten.
Het zeggen geld 'er niet als 't op de daad komt aan,
En 't oog moet meêr dan 't oor begrypen zulk vermaan.
Tot voorbeeld hoefd men hem maar voor zyn les te geeven,
Te leezen het bedryf van myn beroemde leeven,
Daar zal hy in een lang aan een geknoopt verhaal
Van heldendaaden zien, hoe dat men door het staal
De volkeren betemd, zyn vyand brengt aan 't vluchten,
En van verkregen roem doet vliegen de geruchten.
Het levend voorbeeld, wis, dat heeft vry ander kracht,
Een Prins leerd in een boek zyn plichten al te zacht.
En wat heeft doch verricht uw groot getal van jaaren,
Dat niet een enk'len dag van my kan evenaaren!
Zo gy eens dapper waart, ik ben het nu ter tyd,
En dezen arm die is 't die 't gantsche Ryk bevryd.
Grenade, en Arragon voor dezen degen beeven:
Myn naam alleen een schrik kan aan de Mooren geeven.
Het zou hier zonder my haast neemen weêr zyn keer:
En zo gy my niet had, gy hield geen Koning meêr.
Elk uur, elk oogenblik, hoopt op door nieuwe daaden
Lauwrierkrans op lauwrier, daar ik meê ben verlaaden,
De Prins zou, tot een proef van manheid en van moed,
Veldslaagen winnen, mids my volgende op de voet;
En ver van 't loom gelees, dat voor myn arm moet wyken,
Zo zou hy leeren doen met na myn doen te kyken.
Gy spreekt my te vergeefs van 't geen ik weet zo wel,
Ik heb u zien te veld gaan onder myn bevel:
't Is waar doen my de kracht bezweek door hooge jaaren,
Dat uwe dapperheid myn plaatze kwam bewaaren,
En dat, om hier niet van te maaken meêr gewag,
| |
| |
Gy heden zyt 't geen ik wel eer te weezen plag.
Doch ziet gy, dat in ons dit beide te onderwinden,
De Koning tusschen tweên weet onderscheid te vinden.
Het geen ik waardig was aan u gegeeven is.
Die voor u wierd gesteld was 't beter waart gewis.
Die 't best kan voeren uit het beter had geleeken.
Voorby gegaan te zyn is niet het beste teeken.
Met kuipen kreeg gy 't als een loozen hoveling.
De luister van myn deugd was maar alleen 't verding.
Om wel te zeggen, 't was ten opzicht van uw jaaren.
De Koning toonde gunst aan kloekheids lang ervaren.
Was 't kloekheid toegeleid 't kwam dezen degen toe.
Hy moest 't niet waard zyn die vergeefs hem zelfs liep moê.
Ik! hou daar; uw kwaalyk spreeken,
Verwaande Grysaart, men op deze wys moet wreeken.
Voleind, en neem al voort myn leeven na deez' hoon,
Het eerste dat myn stam te lyden was gewoon.
En wat meend gy te doen, dus slap, en afgesleeten?
Helaas! myn zwakken arm heeft zyne kracht vergeeten.
Uw zwaard is in myn magt, maar 'k oordeel 't my geen eer,
Dat ik myn hand zou slaan aan dit veracht geweer.
Ga heen, en wil de Prins ook dit te leezen geeven,
In 't neemen van zyn les uit uw beroemde leeven.
Deez' straffe, zo wel waard een opgeblaazen klap,
Zal tot goed onderwys verstrekken de eerste trap.
Stort gy myn bloed dan niet?
Myn ziel heeft zyn genoegen,
En myne hand die zou van zulk een doodslag wroegen.
Was maar een dag vyf zes u brengen eer in 't graf.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
O Spyt! ô ramp! ô hoon, ô ongewilde jaaren!
Heb ik dus lang geleefd om deze smaad te ervaren?
En ben ik onder 's krygs beleid geworden grys,
Om in een dag te zien myn eer gemaakt tot prys?
Myn arm, die met ontzag gantsch Spanjen plag te vieren,
Myn arm, die 't Ryk zo vaak in zyn behoud moest stieren.
Zo vaak de Zetel van zyn Koning heeft gestyfd,
Verraad my in den nood, en nu verleegen blyft.
O wreed geheugen van myn achtbaarheid voorleeden!
O werk van zo veel tyds op eene stond vertreeden!
O nieuwe waardigheid, bouwvallig voor myn eer!
Verheeven stortrots, daar myn heil van struikeld neêr!
Ach! moet men van uw ramp de Graaf zich zien beroemen?
En sterven zonder wraak, of 't leeven eerloos noemen?
Zyt Graave van myn Prins voortaan de Voedsterheer,
Dat ampt en laat niet toe een amptman zonder eer;
Uw trotze hoovaardy heeft, door dit schendig hoonen,
My, tegen 's Konings keur, daar weeten uit te troonen.
En gy, roemruchtig tuig van menig heldendaad,
Maar nu van stramme leên een noodeloos sieraad;
Geweer, wel eer gevreesd, maar dat in dit onteeren
My meêr diend tot een pronk dan om my te verweeren:
Weg, weg, verlaat voortaan die zo haast is vermand,
En voeg u tot myn wraak in een bekwaamer hand:
Is Roderik myn zoon, zo moet zyn liefde wyken,
En deze vlam het zeil voor grooter vlamme stryken:
Myn eer die is de zyne, en deze schimp geleên,
Die my treft aan de wang, die springt hem voor de scheen.
| |
Zesde tooneel.
Don Diego, Don Rodrigo.
Wie 't waar, zo niet myn Vader,
| |
| |
Zou 't daat'lyk werden wys.
Hoor hier eens, koom wat nader,
'k Erken de sprenkels van myn welgebooren bloed
In deze wakkerheid, in dit uw groot gemoed:
Myn jonkheid bot weêr uit in zulk geswind beweegen
Van ed'le toornigheid, die my niet laat verleegen.
Kom, Zoone, kom myn kind, kom beterd myne schand,
Van zulk een snooden hand,
Dat zy aan beider eer een doodsteek heeft gegeeven,
Door eene vuistslag, doch de schelm had straks het leeven
Gelaaten, maar myn kracht bezweek, myn groot gemoed,
En dit geweer, dat in myn hand geen nut meêr doed,
Dat lever ik aan u, om my daar meê te wreeken;
Ga, straf een onverlaat, en wilt zyn trots verbreeken;
Beproef daar aan uw moed: want zulken overlast
Men niet dan in het bloed des schenders af en wast.
Sla dood, of blyft 'er dood. Voorts om verdacht te weezen,
Breng ik u voor de vuist een man die is te vreezen:
Ik heb hem menigmaal geheel bebloed gezien
Ophoopen om hem heen een wal van doode liên.
Zyn naam; want meêr gezeid dat is maar tyd verlooren.
Om u dan in een woord wat meêr noch te doen hooren,
Het is een Oorlogsheld die vaak heeft zeeg bestreên,
Antwoord daar niet op, ik weet uw minnetochten;
Maar 't leeven zyn ze onwaard die eerloos leven mogten,
Hoe waarder die ons schend hoe 't schennis zwaarder is,
Kortom gy weet het hoon, de wraak moet gaan gewis.
'k Zeg u des niet meêr; maar wil u, noch my verveelen,
Toon u een waardig Kind van zulken Vaders teelen:
| |
| |
Verdrukt door 't ongeval daar 't noodlot my in steekt,
Ga ik 't beschreijen; gy, gaa, loop, vlieg, en ons wreekt.
| |
Zevende tooneel.
GEraakt aan 't binnenst van myn hert,
Door onvoorzien zo wel als doodelyke schichten,
Ellendig wreeker om dit ongelyk te richten,
En ongevallig wit van onverdiende smert,
Ik sta gelyk een staak, en myne ziel verslaagen
Die wykt voor zyne plaagen.
Zo na te zien myn min te zyn beloond,
Ach! ach! waar wil dit heene?
Myn Vader is 't die hier in is gehoond,
De Hooner is de Vader van Chimene.
Wat voel ik vreemden tegenstryd,
Myn eer en myne min my elk om 't seerst bekooren;
Een Vaders wraak voldaan is een meesterss' verlooren.
't Een port myn gramschap aan, en 't ander die verbyt;
Gebragt tot droeve keur, of in myn Min te sneeven,
Te wederzyds myn ramp my stoot in 't graf,
Ach! ach! waar wil dit heene?
Zal ik dit hoon dan laaten zonder straf?
Zal zyn gestraft de Vader van Chimene?
Vader, Meestersse, en Eer, en Min,
Medogenlooze plicht, en overwreed behooren,
Al myn vermaak is weg, of al myn eer verlooren,
't Een maak my leevens moê, en 't ander ramp brengt in.
O waarde en wreede hoop, van een gemoed groothertig,
Maar echter minnesmertig.
Eêl vyand van myn aldergrootste heil,
Helaas! waar wilt gy heene?
| |
| |
Zyt gy in my dat ik myn eer beveil?
Zyt gy in my dat ik verlies Chimene?
't Is beter eenmaal dood te zyn,
Ik ben niet min verplicht aan myn Meestersse, als Vader,
Die zyne schennis wreekt, is haare gunstversmaader,
En die dit kan bestaan gevoeld geen minnepyn,
Voorkomen wy 't verdriet van tegens haar te derven
't Geen ons doch zou doen sterven.
't Luk loopt my dwers; daar 's niet dat helpen mag,
Myn hoop vervliegt daar heene,
Wel aan, myn ziel, is sterven uw gelag,
Zo sterft, en stoord ten minsten niet Chimene.
Te sterven, en niet zyn gerecht,
Te loopen na een dood zo dood'lyk mynder eere!
Te lyden dat men aan myn naam tot schande keere,
Dat ik niet heb de roem myn's huis gehouden hecht!
Te ontzien een minnevlam waar af myn ziel van binnen
't Verlies al kan bezinnen!
Ach! luist'ren wy niet meêr na dit bedrog,
Dat ons stoot los daar heene;
Wel aan, myn arm, behoud uw eere toch,
Nadien gy moet verliezen uw Chimene.
Wis! 't was met myn verstand geen deeg;
Ben ik myn Vader niet zo veel als 't lief gehouwen?
't Zy ik blyf in 't gevecht, 't zy door een droef benouwen,
'k Zal storten uit myn bloed zo zuiver als ik 't kreeg.
'k Beschuldig my alreeds van 't al te lang vertraagen,
De wraak moet overdraagen.
En schaamrood dus te hebben 't stuk verschoond,
Laat 't loopen derwaards heene,
Nadien myn Vader is van daag gehoond,
En d'Hooner is de Vader van Chimene.
|
|