Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendVyfde hoofdstuck
| |
[pagina 123]
| |
3.Ga naar voetnoot3 Tweevuldigh is het ampt vande kennisse, te weten het anmercken vande ghedaante der twyfelycke verschynende dinghen (daar af is ghezeyt) naden inwendighen zinne ofte verstandenisse, twelck ghenaamt werdt berading, ende het toestemmen ofte afstemmen des dings daar af het oordeel werdt ghegheven, twelck is ghelooven of niet ghelooven dat de zake alzo zy. 4. Deze toestemmingaant. gheschiet zonder of met bewyzinghe. Zonder gheschiet zy viervout, te weten als de kennis int toestemmen navolght den ghevoelycken zinnen niet dan eenvuldelyck, als: dit vier dat ick an taste is heet, deze schilderye die ick zie is schoon. 5. Voorts werdt uyt die ghevoelyckheyd de herdenckenisse. Deze dickmaal ververscht zynde ende vernieuwt baart verzochtheydaant.. Alzo wacht zich best voort vier te na te komen, die dat dickmaal te na ghekomen hebbende, zich dickmaal met smerten heeft ghebrant. 6. Zonder bewyzing gheschiet oock het toestemmen vande beginselen der betrachtingen, als inden natuurlycken dinghen: datter niet en werdt ghemaackt dan van iemand diet maackt, dat alle wat wordt weder ontwordtaant., dat het gheheel meerder is dan zyn deel, dat alle plaatse groter moet zyn dant ding dat inde plaatse is, met meer anders desghelyx. 7. Ende ten laatsten als het toestemmen zich betrout alleenlyck op des zegghers gheloofwaardicheyd, ghelyck als wy Christenen, horende: dat zeyt Christus, dat Moyses, dat Isaijas, dat Mattheus, dat Paulus, zulck zegghen zonder eenigh twyfelen toestemmen. Dit heetmen ghelooven. Alle deze voors. vier kennissen komen voort uyt toestemming zonder middel van bewyzing. 8. D'andere toestemminghen, gheschiedende doort middel van bewyzinghe, zyn mede vier, te weten de drie door waarschynlycke, doch niet noodzakelycke, maar de vierde door ware ende noodzakelycke bewyzinghe. 9. D'eerste daar af is een vermoeding, als: ghemercktaant. die man beroydelyck ghekleed is, zo mocht hy wel arm zyn. D'ander drie spruyten uyt eenighe voortstellenaant., waar af de twee valsch zyn int stof of | |
[pagina 124]
| |
inde ghedaante, alsaant. zo iemand eenen verghulden Ring koopt voor een ghouden, welck toestemmen vande kope komt uyt dolinghe, 10.Ga naar voetnoot10 Ende zo Parrhasius een ghordyn zo meesterlyck hadde gheschildert dat Zeuxis, oock een schilder, wanende 'tzelve een warachtigh voorhangsel te wezen, Parrhasium bad dat hy 'tghordyn opschuyven wilde ende hem de schilderije (die hy daar achter waande te schuylen) wilde laten zien. Dit toestemmen dat daar schilderije achter was, is waan. Zo konnen de welsprekende luyden een loghen met waarschynende woorden zo kunstelyck beschilderen, dat de meeste luyden de zelve wanen waarheyd te wezen. 11. Maar de vierde toestemming der kennissen hangt an ware, zekere, ende noodzakelycke voortstellenaant., ghenomen uyt ontwyfelycke bewyzinghen, 'tzy dan uyt verzochtheydaant., uyte beginselen der betrachtinghen of uyten wet der naturen. Ende deze werdt ghenaamt wetenschap. Alzo vintmen hier nu achtreleye aard van kennissen, te weten die daar komt door de zinnen, door verzochtheydaant., item verstandicheyd, ghelove, vermoeding, doling, waan ende wetenschap. 12.Ga naar voetnoot12 Hier toe voeghen zommighe de voorzienicheydaant., de kunste, de wysheyd, d'opmercking, Redens ingheven ende 'tgheweten of conscientie, daar af hier na oock ghesproken zal werden. Makende in alsaant. veertien ghedaanten van kennisse, altsamen (behalven alleen de zinnen of 'tghevoelen) bestaande inde verstandelycke ende redelycke krachten. 13. Boven deze veertien zalmen nauwelyck eenighe meer vinden. Vande welcke eenighe den mensche zyn angheboren met huere werckinghen, als de zinnen; want men niemand en leert zien, ghevoelen, riecken, smaken of horen. Maar van d'anderen is de moghelyckheyd angheboren, daar af eenighe van zelf, buyten eenighe leering of oeffening tot zynre tyd wercken, als redenpleghinghe ende het | |
[pagina 125]
| |
ghetuygh des ghewetens, ende d'andere niet zonder oeffeninghe of leringhe. 14. Omme nu voorts te komen ande kennisse zelve, tot verklaring vande welcke alle 'tvoors. is ghezeyd, zo houde ick de kennisse of wetenschappe, daar af ick nu handele, te zyn een warachtigh verstand der dinghen, te weten een ontwyfelyck begrip des ghemoeds door zekere redene ende oorzaken vanden dinghen diemen weet. Of wetenschap is (na 'tzegghen van andere) een zeker verstand, vastelyck beslotenaant. uyt warachtighe voortstellenaant.. 15. Eenighe zegghen de wetenschap te wezen 'tghene alle menschen houden niet anders te moghen zyn dan alzo wy dat weten, zo dat de wetenschap zoude zyn zodanighe ghedaante des ghemoeds, dat daar by oock zy eenrehande kracht om zulx te bewyzen, ghemercktaant. men deze niet toe en stemt dan met zekerheyd ende met ghantse kundschappe vande beghinselen ende oorzaken van 'tghene men weet. Anders ist al onzeker, twyfelyck ende avontuurlyck, zo vele dit zeker weten anghaat. 16. Ick menghe hier by wylen onder een de woorden kennisse ende wetenschappe ende dit na de ghemeen wyze des volx, maar dat oneyghentlyckaant.. Want al ist zo dat zy beyde zyn het verstand der dinghen, zo hebben zy nochtans dit merckelyck onderscheyd. 17.Ga naar voetnoot§§17, 18 Men neme dat iemand gheen honigh en heeft ghezien noch ghesmaackt ende dat hy anderen hoort zegghen met eyghentlycke ende ware woorden hoedanigh de ghedaante ende smake vanden honigh zy. Deze zal daar door zo vele ware kennisse al hebben vanden honigh, dat hy, die komende te zien ende te smaken, met zekerheyd zal moghen zegghen: dat is honigh, daar af my ghezeyt is, of hem dan schoon niemand en zeyde dat 'tgheen hy daar ziet ende smaackt honigh is. 18. Al was nu die kennisse des honighs uyt hooren zegghen warachtigh, zo en bestont zy maar, als een schilderije, inde verbeelding, maar dit navolghende weten bestaat inde ondervinding, ende heeft daarom oock meerder krachts om de begheerten te trecken tot des honighs zoeticheyd, dan de voors. beeldelycke kennisse. Hier uyt | |
[pagina 126]
| |
komt het spreeckwoord nopende den jonghen weduwen ende maaghden: die noyt en at, dien hongherde noyt. 19. Doch overmidsaant. ande kennisse des menschen al zyn heyl of verderven is gheleghen ende ick zie dat by weynigh menschen veel kennisse is vande kennisse ende wetenschappe, zo hevet my hoogh-nodigh ende nut ghedocht wat meer vanden onderscheyd in dezen te handelen, ende dit inde zaken van gheloove ende weten, ghemercktaant. het ghelooven mede gheen blind ding en is, maar oock een kennisse, ende by weynighen wat beter werdt verstaan dan de kennisse of weten zelve; ten eynden d'onderscheyd in dezen wel verstaan zynde, d'ander oock te lichter verstaan magh worden. 20. Het en magh gheen een zelve ding zyn dat verschillende is in zyn oorsprong, of in zyn ghedaante, of int ghene het in bestaat, of eynde, of wercking, of vrucht. Alle deze onghelyckheyden zyn ontwyfelyck tusschen het gheloven ende weten. 21. Een gheboren blinde ghelooft datter zyn die zien, maar de ziende weten dat zy zien. Des blinden gheloof komt uyt tuyghnisse van anderen, maar des zienden weten komt uyt ondervinden van huer zelf. Zo ghelooftmen dat anderen ghetuyghen, maar men betuyght datmen zelf weet. 22.Ga naar voetnoot22 Anghaande d'onghelyckheyd gheleghen inder dinghen ghedaante, is kenlyck dat alle watmen weet, maar niet alle watmen ghelooft warachtigh is. Zulx dat het ghene men ghelooft wel, maar 'tgheen men weet gheenssins anders magh wezen danmens ghelooft of weet. Want men ghelooft wel loghen die anders schynt dan zy is, maar men weet waarheyd die niet anders en is dan zy haar vertoont. Daar uyt komet oock dat veelmaals het ghelove valsch is, maar wat wetenschap magh onwarachtigh wezen? 23. Want het weten nerghens anders inne bestaat dan in ontwyfelycke waarheyd; dat en magh dan gheenssins valsch zyn, maar wel het ghelove, dat veel op des belovers achtbaarheyd, ende meest op waarschynende loghen is bestaande. Daarom ghelooftmen veeltyds qualyck, maar altyd weetmen wel. 24. Ghemerckt het ghelove ziet op loghen ende op waarheyd beyde, | |
[pagina 127]
| |
als haar eynde daar toe zy streckt, maar weten en heeft niet anders voor oghen dan alleen de waarheyd. Men magh dan de loghen gheloven, 'twelck is qualyck gheloven, maar men magh niet dan waarheyd weten, dat wel ende recht weten is. 25. Dit komt om datmen meest weet dinghen diemen ziet ende ondervint, maar zodanighe dinghen en magh niemand ghelooven. Elck magh ghelooven datmen hem over zekeren tyd zal doen eenighe betaling diemen hem belooft, maar wien ist moghelyck te ghelooven datmen hem zal doen die betalinghe die hy weet hem nu al ghedaan te wezen? 26. Zietmen oock op dezer beyder wercking, men zal bevinden dat het gheloove vertoont inden ghedachten der dinghen beelde, 'twelck valsch of oprechtaant. magh zyn; maar het weten toont der dinghen wezen zelf, dat niet anders en magh verschynen dant zelve is. 27. Hier uyt komet oock dat niet alle gheloove, maar wel alle weten het quade verwerpt. Want het gheloove is dickmaal zelve valsch, doende het ghoede verwerpen ende 'tquade verkiezen, maar dit valt ghants anders int weten, dat verwerpt altyd het quade ende verkiest altyd het ghoede. Ghemercktaant. men wel magh ghelooven te wezen 'tgheen niet en is, maar onmoghelyck ist dat gheweten zoude worden 'tghene niet en is. 28. Zo is dan niet alle gheloove, maar wel alle wetenschappe zo krachtigh in zyne werckinghe, datter uyt wordt het ghene men voor heeft te doen worden, twelck zich vertoont in huer beyder vruchten. Want alle wat het gheloove hoopt te verkryghen en kryghet niet, maar wat iemand weet te hebben, dat heeft ende bezit hy ghewisselyck. 29. Zo werdt dickmaal de mensche in zyn gheloove, maar nemmermeer in zyn weten bedroghen. Want het ghene dat ghelooft werdt en maghmen zo langhe mens ghelooft niet weten, zomen wederomme 'tghene men weet gheenssins en magh ghelooven, ende is midsdien onmoghelyck dat iemand int ghene hy weet bedroghen zoude worden. 30. Daar zietmen nu zeer vele ende grote onderscheyden tusschen het weten ende 'tghelooven ende midsdien oock (nadien 'tgheloove oock een kennisse is) tusschen kennisse ende wetenschappe. Ende maghmen uyt het ghene in dezen onderscheyd verhaalt is vande wetenschappe, oock lichtelyckaant. een groot deel vande zelve kennen. | |
[pagina 128]
| |
31. Want men ziet daar dat zy voortkomt uyt het ondervinden, 'twelck niet en gheschiet zonder oordeel, oeffening ende ghedenckenisse, die 'tghene ondervonden is bewaart ende ter gheleghender tyd als in een spieghel vertoont. 32. Zo is oock alle datmen weet warachtigh, als in waarheyd bestaande, ende midsdien eenvuldigh ende zeker. Want zy, de wetenschap, oock alleen op waarheyd ziet. Haar alleen volght het weten na ende niet waan, noch veel min loghen. Daarom verwerpt het weten nemmermeer 'tghoede, maar altyd het quade; dat magh zy oock niet annemen, maar alleenlyck 'tghene ghoed is. Dit alleen bezit het weten altyd inden vromen, alzoot vry is van alle bedrogh ende altyd het begheerde ghoed verwerft. 33. D'alder eerste wortel inden mensche, daar uyt de wetenschappe, voortkomt, is de nature zelve. Want de gheneghenheydaant. om te weten is allen redelycken menschen angheboren. Doch heeft hy rechte oorzake om tot ware wetenschap te komen die daar weet dat hy onwetende is. 34. Maar daar toe komt hy nemmermeer die daar waant te weten tghene hy niet en weet. Wie magh begheren te weten tghene hy nu al waant te weten? Zo wanen zy doorghaansaant. veel te weten die alderminst weten. Daar teghen weten zy altyd dat zy luttel weten, die veel weten. Want daar veel wetens is, daar is oock noch meer twyfelens. Ende wel twyfelen is zo behulpelycken voorderingheaant. tot het zeker weten, als 'tzelve wel groote oorzake is vande begheerten om weten 'tghene nodigh is. 35. Want wie daar twyfelt, die meynt dat hy niet en weet; wie daar meynt dat hyt niet en weet, die begheert dat te weten; die dat begheert magh aant weten komen, maar niet diet niet en begheert. 36. Maar zo alle dinghen huer mate hebben, zo heeftse oock de begheerte om weten, zulx dat deze mate zo nodigh is te weten, als het weten zelve. Want te vele te willen weten is curiositeyt of onnutte weetghiericheyd; te luttel willen weten is strafwaardighe onwetenheyd; maar het rechte middel is begheerte om te weten noodzakelycke waarheyd. 37. Noodzakelyck is alle wetenschappe die daar pooght of maackt dat de hertstochten haar dienen ende gehoorzamen, maar onnut, ja schadelyck is de kennisse die een dienaarsse blyft vande ghewoon- | |
[pagina 129]
| |
lycke hertstochten ende haar laat mesbruycken in d'een om zyn onkuysheyd, in d'ander om zyn ghiericheydaant., om wraackghiericheyd ende andere zonden te dienen ende tot de begheerde wellust, winninghe ofte wrake te gheraken. 38. Wat nut brenghet doch inden eyndlycken schepsele, dat het vast wroet met scherpzinnigh onderzoeck volkomelyck te begrypen d'oneyndlycke scheppere? Evenaant. dat, dat het zulcke onnoodighe, ja onmoghelycke wetenschappe nemmermeer en verkryghet, maar den weter niet beter en maackt dan hy eerst was, ja hem door 'tzoecken vande onnodighe, de nodighe wetenschappe van zich zelf doet verzuymen, die men hadde moghen verkryghen. 39. Deze kennisse is nodigh ende voordertaant. tot d'ander opt alder meeste. Want wie zyn eyghen quaadheyd te recht kent ende waarlyck weet, die leert ghezamentlyckaant. daar door oock waarlyck weten Godes ghoedheyd ende dit daar inne, dat hy zulcken snooden ende verdorven, ja zondighen schepsel zo ghoedlyck spaart. 40. Dan baart zulcke kennisse zyns zelves een hate zyns zelves ende een liefde eens zo ghoedighen Godes. Dit is nutte kennisse ende noodlyck. Want deze baart inden mensche ware godsvruchticheyd. 41. Ten is gheen nodighe of nutte kennisse die niet en heeft deze heylzame godsvruchticheyd; zo en ist oock gheen nutte odsvruchticheyd die daar ontbeert deze bescheydeneaant. wetenschappe. Maar de wetenschap werdt tot verscheyden eynden begheert. Want daarmen begheert te weten alleen om dat ment zoude weten, en is niet dan een onnutte weetzucht; het begheren van wetenschap om die anderen te verkoopen, is ghierigheaant. gheldzucht; wetens begheerte alleen om voor verstandigh gheweten te worden, is ydele hovardije; maar daart weten werdt begheert om zelfs beter te worden, is wysheyd; ende begheerlyckheyd na wetenschappe om anderen te stichten, is jonstigheaant. liefde. 42. De dinghen diemen nuttelyck begheert te weten zyn valsch of warachtigh. Het valsche, om 'tgheen nu al by den mensche is te ontvlieden, of om zich voort anstaande te voorhoeden. Dit valsche is het verderflyck bedrogh des loghens. 43. Maar het warachtighe begheertmen te verkryghen ende datmen heeft te bewaren, twelck is de heylzame ende ghetrouwe waarheyd. | |
[pagina 130]
| |
Alzo is d'eerste trap in dezen datmen versta wat valsch is, maar de tweede datmen waarheyd kenne. 44.Ga naar voetnoot§§44, 45 Men werdt eerst ghewaar datmen de loghen betrout, alsmen int opmercken bevint datmen door haar niet en verkryght het beloofde, maar het jeghendeel. Neemt dat des ghelds begheerlyckheyd den mensche belooft te gheven die ghenoeghlyckeaant. Ryckdom, ende hy bevint dat door vermeering zyns gheldes zyn begheerlyckheyd ende mitsdien zyn onghenoeghen vermeert, zo dat hy door de ghiericheydaant. zyn ghenoeghen verliest. 45. Anders gaat het over d'ander zyde. Want daar de waarheyd belooft datmen de ghenoeghlyckeaant. ryckdom vermeert door vermindering vande ghierigheaant. begheerten, daar bevint de mensche dat hy int verarmen an begheerten te recht ryck wordt int ghenoeghen. Hier moet immers noodzakelyck in zulcken een gheboren worden eenrehande ware kennisse, zo wel van des loghens bedriechlyckheyd, als van des waarheyds oprechticheydaant.. Zo kryghtmen oock in allen anderen zaken eerst kennisse van loghen ende van waarheyd. 46.Ga naar voetnoot§§46, 47 Maar hier toe behoeftmen het ghezichte des redelyckheyds, het licht des verstandelyckheyds, die vlyt des andachticheyds ende de tyd der oeffening. 47. Want waar de mensche onredelyck ende blind, vergheefs waar 'tlicht; blijft de mensche onachtzaam, vergheefs ist licht voort open oghe des Redens. Ghebreeckt daar tyd om 'tgheen men verstaat te hanteren, vergheefs is ghezicht, licht ende opmercking om dueghdlyck te worden. Want niemand en kan eenighe kunste die hy noyt en heeft gehantteert. 48. Maar alsmen ziet int licht met andacht, de dinghen recht verstaat ende men die allengskens oeffent metter daad, dan verlaatmen de loghen, dan volghtmen de waarheyd ende dan werdtmen dueghdlyck. Dan ismen ghescheyden uyten duysteren nacht van onwetenheyd, gheghaan door de schemerighe twyfel des wanens ende ghekomen inden dagh des klaren wetenschaps. | |
[pagina 131]
| |
49. Dit gheschiet, zegdy, zelden inden bejaardenaant. redelycken menschen, daar is immers ghezicht, licht ende tyd. Waar an ghebreket dan henluyden? An die twee stucken by u hier achter ghelatenaant., namentlyck an opmercken ende oeffening. Waarmen niet op en acht, dat en ghaat eenen niet ter herten; wat eenen niet ter herten en ghaat, dat en benaarstightaant. noch oeffent men niet, ende watmen niet en oeffent, dat en leert noch en kan men niet. 50. Laat iemand met open oghen, by lichte daghen, zo langhe hy wil, wezen in een ghoudsmits of schrynwerckers winckele, zonder op die ghereedschappen daar inne zynde te mercken ende zonder die te handelenaant.; zalt wonder zyn dat hy die ghereedschappen niet en kent, de zelve niet recht en kan ghebruycken ende midsdien het ambacht van ghoudsmeden of schrynwercken niet en kan? 51. Immers het zoude een wonderlyck wonder zyn dat hyt konde. Maar dit kan d'ambachtsman, die de zelve ghereedschappen met opmercken vlytelyck elck tot het zyn heeft leren ghebruycken ende alzo door oeffening dat ambacht zelve gheleert, zo dat hyt nu te recht kan. Onachtzame ledicheyd teelt onwetenheyds onkruyd, maar andachtighe arbeyd brengt voort het koorn van verstandicheyd. 52. Wel is waar datmen vint voornemelyck tweereleye wetenschappen, elck tot een zonderlingaant. eynde streckende, zo dat de betrachtelyckeaant. kennisse opte waarheyd, ende die hantteerlyckeaant. opte werckinghe der dueghden 't oghe heeft. Maar des niet te min en werdt noch die betrachtelycke van niemanden verkreghen zonder dat innerlycke werck vant betrachten, van anmercken, van nadencken, redenpleghinghe ende overweghinghe van 't een teghen 't ander. 53. Zo dat hier al mede op des Luijards acker zyns ghemoeds niet anders en wast dan 't onkruyd vande pynlycke ende stekelighe distelen ende doornen des quetselyckenaant. onverstands. Zo mede ghaat het over d'ander zyde met de hanteerlyckeaant. kennisse. Voor deze ghaat de betrachtelyckeaant.. 54. Want watmen te voren niet recht en verstaat en komt nemmermeer recht inder daad. Blyftse dan oock alleen inde betrachting, zonder te komen inde hantteering, daar en zal nemmermeer zedelycke dueghde (daar af ick voorneemlyck hier handele) uyt voortkomen. | |
[pagina 132]
| |
55.Ga naar voetnoot55 Want deze bestaat inde hanttering der zeden zelve, zo datse uyt dickmaal te doen werd gheboren. Maar waarmense niet en hantteert, daar en kanmense niet. Daar en doetmense niet. Waarmen gheen dueghd en doet, daar doetmen zonde. Want de mensch is niet ledigh, doet hy 't een niet, hy doet het ander. Waar men dan altyd zonde doet, daar komt der zonden ghewoonte, voorts haar daadvaardicheyd ende alzo de zonde zelve. Wat is dit anders dan een doornigh ghequel ende verdriet des ghemoeds? 56. Om dit naackter uyt te beelden zal ick hier nemen een Telmeester ende schilder. Des Rekenmeesters kunste bestaat ghenoeghaant. alleen in de betrachting, daar 'tverstand alleen werckt inde ghetalen, doch werckt het daar ende en is niet ledigh. Maar des schilders kunste bestaat ghezamentlyck inde betrachting van 'tverstand ende inde oeffening vande hand. 57. Alzo mede en bemoeyt zich de betrachtelyckeaant. kennisse niet altoosaant. met de oeffeninghe vande hertstochten wel te bestieren, maar vernoeghtaant. zich alleen met het anschouwen vande dinghen die warachtigh zyn. Wat vermoghen dan die onbetemde ende onbestierde paarden der hertstochten doch anders dan int wilde na moetwil te hollen, te zwerven ende te verderven? 58. Maar anders ist met de hantteerlyckeaant. of werckelyckeaant. kennisse. Ghemercktaant. die by hulpe vande voors. betrachtelyke haar voornaamlycke, ja eenighe oeffening heeft int wel bevoochden vande hertstochten, welx dickmaal hantteren de zelve met reden leert bestieren, met bescheydenheyd betemt, meester daar over werdt ende ten laatsten oock vant wel leven. 59. Het betrachten of speculeren des vernufts, oock in hooghe zaken, is by velen, maar het hantteren der zedelycke dueghden is by weynighen. Daarom en verstaat niemand inder waarheyd meer dueghds dan hy kan hantteren. Zo dient dan zulcke betrachtelycke kennisse zonder de hantteerlycke, daarmen schynt te verstaan watmen behoort | |
[pagina 133]
| |
te doen, zonder datmens doet, wel tot vermeerderinghe vande schulde, maar de hantteerlyckeaant. kennisse tot vermeerderinghe vande dueghde. 60.Ga naar voetnoot60 Wat baat tot sterckte ofte ghezondheyd de spyze die niet inde maghe verdouwt zynde afghaat, zonder in voedsel, in bloed ende in kracht te veranderen? Niet altoosaant.. Alzo mede is die betrachtelyckeaant. kennisse, zonder door oeffeninghe in een krachtighe daadvaardicheyd der dueghden te komen, ghants onnut tot verkryghen vande zedelycke dueghden. 61. Wat de kennisse is, oock hare deylinghe, onderscheyd, oorsprong, eynde ende werck, oock hoemense bekomt, is nu ghenoegh af ghezeyt. Van waar ick nu kome opte conscientie. |
|