Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijiij. Capittel.Hoe des menschen volmaactheyt inden oogen Godes ghebrekelijck ende wederom volmaackt gheseyt mach worden. Ende vande onderscheyt tusschen zonde te hebben ende zondighen.
G. Neen. Dat sulcx geen Godslasteringe en is, versta ick nu wel. Maar ick versta nyet wat ghy meynt, daar mede, dat de menschelijcke volmaactheyt nu onvolmaackt, dan volmaackt mach zijn inden ooghen Godes. | |
[Folio 251v]
| |
C. Dat meyne ick aldus: Alle Mensche is Gode schuldigh alle zijn gantsche leven deur onderdanigh te zijn. Nu verloopt sich meest alle natuyrlijck geboren mensche inder jonckheyt, misbruyckt het pondeken zijns redelijckheyts ende tijts, ende zondight also tegen Gode. Hier denck ick wel en suldy nyet tegen zijn. G. Neen. Want dat is waarachtigh. C. Alst dan ghebeurt dat de verdoolde zondaar, Ga naar margenoot+ghetrocken zijnde vanden Vader, desselvens inspreken aandachtelijck ghehoor geeft, op't woort merckt ende leert, Godes woordt ghelooft ende tot Christum komt, Christum Ga naar margenoot+aanneemt, een Sone Godes wort, uyte swacke kintsheyt so opwast dat hy een volmaackt Ga naar margenoot+Man wort, na de mate des volkomen ouderdoms Christi, ende dat hy nyet meer zonde en Ga naar margenoot+doet, ja dat hy nyet en mach zondighen: segt my doch, doet dese mensche dan oock yet meer dan hy schuldigh is te doen? G. Neen hy, want hy is schuldigh al zijn gantsche leven deur also te doen, so wy terstont gheseyt hebben. C. Alsoo. Doet hy dan nyet meer dan hy schuldigh is te doen, soo en mach hy nyet verdienen, noch eenige goede wercken t'over hebben ofte oplegghen. G. Wat soude hy dat vermogen? Hy en mach het gat ofte gebreck van zijne voorgaande zondighe leven daar mede gheenssins boeten ofte stoppen. Dats wel verde van wat te verdienen ofte over te hebben. Want hy komt noch altijt te kort uyte, soo dat meest al de heylighste van alle natuyrlijck gheboren Menschen Ga naar margenoot+noch altijt moeten bidden, Vergeeft ons Heere de schulden onser voorleden misdaden ende jeuchdelijcke zonden, ende mitsdien oock segghen, Ga naar margenoot+Heer en treedt met dijnen knechte nyet int oordeel. C. Ghy segt hier in allen recht. Dit gebreck is dan sulcx in meest alle natuyrlijcke geboren menschen, oock in de alderheylighsten, dat die Ga naar margenoot+daar soude willen segghen dat hy gheen zonde en heeft, een logenaar soude zijn, ende dat van meest elck geseyt moet worden met waarheyt t'gene terstont volght aanden spreucke inden Psalm by u laatst voortgehaalt, te weten, Dat Ga naar margenoot+geen levende Mensche in sijnen (Godes) oogen gherechtvaerdight mach werden. G. Dat houde ick alles met dy. Maar my verwondert hier wat. C. Waar inne? G. Dat ghy dien sproke Iohannis voorthaalt, van gheen zonde te hebben. Want die is plat jeghen dijne meyninghe van daar toe te mogen komen datmen nyet soude sondigen. C. Ghy en verstaat d'onderscheyt nyet van zonde te hebben ende van te zondighen. Nyemandt en mach een kindt hebben sonder kindermaken ofte byslapen: maar mach't nyet wel zijn dat yemant kinderen heeft sonder dat hy Weduwnaar of Weduwe geworden zijnde, voorts meer het werck van kindermaken ofte byslapen pleghe? G. Seer wel, dat ghebeurt daaghlijcx. C. So mach dit oock seer wel gheschieden, ende t'geschiet inden Geloovigen oock daaghlijcx dat sy de vrucht van't zondighen, te weten de zonde hebben, sonder het werck van zondighen meer te pleghen. G. Ghy neemt de zonde daar voor de vrucht van 't zondigen, wie mach u dat toelaten? G. De ghene die daar nyet en mach toelaten dat Christus die de Gerechtigheyt selve is, de zonde is gheworden. G. Dat en verstaat nyemant also: maar wel dat hy onse schuldt op hem heeft ghenomen, so dat hier die lastige ende verdoemlijcke vrucht vande zonde, te weten onse schult ende verdoemenisse, verstaan wordt by dat woort Zonde. Dit sietmen by Isaiam, desen sproke verclarende met ander woorden, daar hy seyt datGa naar margenoot+ God hem gheslagen heeft om des volcx boosheyts willen, ende dat hy de zonden van velenGa naar margenoot+ heeft ghedraghen. Nyet dat Christus de zonde of t'quade gedaan, maar dat hy die vrucht ende boete onser zonden heeft gedragen ende geleden. C. Noch segdy al recht, so heb ick dan mede recht dat ick op dese plaatse dat woort Zonde versta voor de vrucht van't zondighen. Seker so zonde hebben ende zondigen een selve ding ware, so en waar 't nyemant mogelijck te vereenigen desen Apostel met zijne andere woorden, houdende onmogelijck te zijn, dat de uyt God gheborene mensche soude zondigen. Doch nadien ick hier af gehandelt hebbe in een boecxken vande Wedergeboorte, dat ghy t'uwen believen sult mogen sien, so laat ick dit varen, te meer om dathet voorder spreeken nu nyet en behoeft: gemerckt ghy bekent den onderscheyt van zonde te hebben ende van't zondigen sulcx te wesen, als van kinderen te hebben ende kinderen te winnen: ofte (om dit daar by te voegen) als schulde te hebben ende schulde te maken: ghemerckt niemant schulden mach hebben sonder schulde gemaackt te hebben: maar datmen wel schulde mach hebben al en maectmen gheen schulde meer, 't blijckt aan menigh ghevanghen om schulden, die gheen gheloove met allen meer en hebben, oock geen middelen ofte macht om schulde te maken. G. Dit wederspreke ick nu nyet meer, ende wachte ander het deel in mijn seggen begrepen: daar van het eerste was hoe de menschelijcke volmaactheyt onvolmaackt mochte zijnde inden ooghen Godes: twelck ick nu wel versta, also ghy die hier houdt jeghen de rechtvaerdighe ooghen Godes. Maar van't ander hebdy my noch nyet vernoeght. C. Dat was dat die menschelijcke volmaactheyt oock volmaackt mochte zijn inden oogen Godes. G. Also. C. Dit verstaatmen licht uyt het voorgaande. Want neemt hier voor oogen de barmhertighe oogen Godes: so sal inde selve des menschen volmaacktheyt volmaackt schijnen. G. Hoe datte doch? C. Wat inden Geloovigen ghebreekt, aan geheele volmaacktheyt, dat vervult Christus met zijn volmaackte volmaactheyt: zijn overvloedige gerechtigheyt stopt het gat van onse voorleden ongerechtigheyt: zijn ongemeten verdiensten boeten onse ghemeten zonden, die hy Gebenedijt in alle rechtboetvaerdige Gheloovigen, die het zondigen aflaten ende gherechtigheyt hanteren, volkomentlijck ende waarachtelijck is boetende. Dan werden henluyden heure voorleden zonden ende teghenwoordige ghebreken nyet toegherekent, maar onder de overvloeyende verdiensten Christi genadelijck ende gantschelijck toe bedeckt. Ende zijn sy luyden mitsdien inden bermhertigen oogen Godes, so wel voor volmaackt gheacht in haren voorgaanden ghebrekelijcken leven, ende dit door Christi verdiensten buyten henluyden geschiedt: als inden rechtvaerdigen ooghen Godes volmaackt bevonden inder waarheyt, dat is in Christi Rechtvaerdigheyt in henluyden woonende ende werckende. | |
[Folio 252r]
| |
iiij. Capittel. Of de herboren Mensche oock waarachtelijck voorts aen mach af laten van zondighen.
G. Dat alles en mishaaght my nyet. Maar my mishaaght u seggen, dat de herboren Mensche so geheelijck voorts aan van zondighen af laten soude mogen. Want nyemant en mach hier so heyligh zijn, of hy en moet noch dagelijcx zondigen, ende dit so lange hy leeft. C. Dat is u seggen, maar nyet Godes seggen in de H. Schrift. Daar tuyght God door zijnen H. Gheest der Waarheyt het platte jegendeel, te weten wel naacktelijck, dat die uyt Ga naar margenoot+Gode is geboren geen zonde en doet. Immers dat hy nyet en mach zondigen. Wie salmen hier gelooven? menschen; leerende dat die uyt Gode is gheboren noch moet zondigen? of Gode self: die daar seyt dat sulck een nyet en mach zondighen? Of segt nu datter nyemandt op aerden en leeft die uyt Gode is gheboren, ende volghens dien oock datter nyet een Kint Godes en is die met waarheyt mach seggen Vader ons tot Gode: of bekent datter zijn die uyt Gode gheboren zijnde Kinderen Godes zijn ende nyet en moghen zondighen. G. Al en vermach ick dat nyet beantwoorden, moghelijck datter zijn die't licht souden konnen wederlegghen. |
|